200605753/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 20 juni 2006, kenmerk 2004/3, de door appellante gevraagde vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van op een bij het besluit behorende kadastrale tekening, kadastrale gemeente Maasbracht, sectie A en B, aangeduide percelen geweigerd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 28 september 2006 heeft appellante de gronden aangevuld.
Bij brief van 13 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge het zesde lid kan weigering, intrekking of wijziging van een vergunning geschieden op grond van strijd met de in het tweede lid bedoelde belangen.
2.3. De ontgrondingsaanvraag heeft betrekking op een deel van het gebied dat is gelegen in de gemeente Maasbracht tussen Stevensweert en Ohé en Laak, genaamd het Stevolgebied. De vergunning is gevraagd voor het noord-westelijke deel van dit gebied, nabij Hompesche Molen, vanwege de vorm genaamd "de Driehoek". De Driehoek is 4,35 ha groot. Appellante wenst 3,07 ha te ontgronden.
Bij besluit van 28 september 1993 is aan appellante een ontgrondingsvergunning verleend voor het grootste deel van het Stevolgebied (209 ha). Deze vergunning heeft een looptijd tot 18 juli 2005 en heeft geen betrekking op de Driehoek.
Appellante beoogt met haar aanvraag een overbrugging te realiseren tussen het einde van de ontgrondingswerkzaamheden van het Stevolproject op 18 juli 2005 en het begin van nieuwe grindwinningsactiviteiten in het kader van de hoogwaterbescherming bij de Maas, het zogenoemde Grensmaasproject. De aansluiting tussen beide projecten zal volgens appellante niet vloeiend verlopen nu het project Grensmaas vertraging heeft opgelopen. Met de ontgronding van de Driehoek kan volgens appellante stagnatie in de grindwinning worden voorkomen.
2.4. In juni 1990 is tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat en het bestuur van de provincie Limburg overeengekomen dat de grindwinning in Limburg voor de landelijke voorziening geleidelijk zal worden verminderd en uiteindelijk zal worden beëindigd. De afspraak hield in dat uit de bestaande grindwingebieden nog 20 miljoen ton zal worden gewonnen en uit het reeds aangewezen gebied Stevol nog 25 miljoen ton. Daarnaast zou de provincie Limburg een gebied of gebieden aanwijzen waar 35 miljoen ton grind zou kunnen worden gewonnen. Deze 35 miljoen ton zou het sluitstuk vormen van de grindwinning in Limburg ter voorziening in de landelijke grindbehoefte.
In het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, deel 4
(Planologische Kernbeslissing) uit 1996 is een en ander nader geformuleerd:
"De grindwinning in Midden-Limburg voor de landelijke voorziening zal in het begin van de volgende eeuw worden gestopt. De in juni 1990 tussen de minister van Verkeer en Waterstaat en de provincie Limburg gesloten bestuursovereenkomst over de geleidelijke vermindering en het op termijn stoppen van de grindwinning voor de landelijke voorziening in Midden-Limburg vervalt deels. Namelijk voor wat betreft het nog voor 35 miljoen ton grind (en niet meer of minder) aanwijzen van een nieuw gebied of gebieden (naast de z.g. Structuurvisiegebieden en het z.g. Stevolgebied). In het kader van het aanvaarden van het Deltaplan Grote Rivieren door het rijk en het IPO is overeengekomen dat de nieuwe grindwinningen zullen plaatsvinden door het verlagen van het winterbed van de Grensmaas en het verlagen van het zomerbed van de Maas tussen Roermond en Mook. Bovenop de 35 miljoen ton zal daarbij nog ongeveer 25 miljoen ton extra grind vrijkomen.".
Op 18 april 1997 is tussen de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur van Limburg en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een bestuursovereenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat de hoeveelheden grind die vrijkomen bij de Maasprojecten tevens de maximale taakstelling voor Limburg vormen.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellante gevraagde uitbreiding niet past in het met de Rijksoverheid afgesproken beleid voor de afbouw van de winning van grind. Verder heeft verweerder, samengevat weergegeven, naar voren gebracht dat stagnatie in de grindwinning niet valt te verwachten gelet op de verlenging van de op 28 september 1993 aan appellante verleende ontgrondingsvergunning voor het Stevolproject en de voortgang van de vergunningsprocedures voor het Grensmaasproject. Verder stelt verweerder dat, mocht er toch stagnatie ontstaan, de winhoeveelheid in de Driehoek slechts van marginale betekenis zal zijn voor aanvulling van de ontbrekende grindvoorziening en dat ook de bestaande maatschappelijke weerstand tegen verdere ontgronding en mogelijke precedentwerking zich tegen verlening van de gevraagde vergunning verzetten.
Het standpunt van appellante
2.6. Appellante bestrijdt het standpunt van verweerder dat de Driehoek buiten het Stevolgebied ligt en aldus sprake is van een uitbreiding van de reeds vergunde ontgronding. Volgens appellante heeft de Driehoek een zodanig ruimtelijke samenhang met de locaties van het Stevolproject dat de Driehoek als onderdeel van het Stevolgebied moet worden beschouwd waarvoor hetzelfde provinciale grindwinningsbeleid dient te gelden.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat de Driehoek valt buiten het Stevolgebied waarvoor bij besluit van 28 september 1993 aan appellante een ontgrondingsvergunning is verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 oktober 2000 in zaak no. E01.98.0681 acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de Driehoek als een uitbreiding van het projectplangebied Stevol moet worden beschouwd, niet onredelijk. De stelling van appellante dat sprake is van ruimtelijke samenhang brengt, wat hiervan verder ook zij, niet mee dat voor dit aan het Stevolprojectgebied grenzende gebied eenzelfde vergunningenregime heeft te gelden.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag in strijd is met het in 2.4. weergegeven provinciale beleid voor grindwinning in Limburg, dat in samenspraak met de Rijksoverheid tot stand is gekomen. De Afdeling zal aan de hand van de overige beroepsgronden van appellante beoordelen of verweerder aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
Overige beroepsgronden van appellante
2.8. Appellante stelt dat het provinciaal beleid achterhaald is in het licht van het nieuwe rijksbeleid. Zij bestrijdt voorts het standpunt van verweerder dat het vanuit een oogpunt van continuïteit van de grindwinning niet noodzakelijk is dat de gevraagde vergunning wordt verleend. Appellante acht het door verweerder naar voren gebrachte gebrek aan maatschappelijk draagvlak onvoldoende onderbouwd. Voorts voert zij, samengevat weergegeven, aan dat verweerder miskent dat wel degelijk sprake is van een meervoudige doelstelling omdat behalve grindwinning ook natuurontwikkeling een doelstelling is. Ten slotte voert appellante aan dat verweerder ten onrechte de vrees voor precedentwerking aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. De door appellante ter zitting aangehaalde beleidsstukken in het licht waarvan het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van grindwinning achterhaald zou zijn, dateren van na het nemen van het bestreden besluit en kunnen bij de beoordeling van dat besluit derhalve geen rol spelen.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het maatschappelijk draagvlak, de meervoudige doelstelling van de ontgronding en de vrees voor precedentwerking, behoeft geen bespreking nu deze gronden betrekking hebben op door verweerder gebruikte aanvullende argumenten om de vergunning te weigeren en niet kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Verweerder heeft zijn standpunt dat stagnatie in de grindwinning niet valt te verwachten, gegrond op de omstandigheden dat de reeds aan appellante verleende ontgrondingsvergunning voor het Stevolproject wegens vertraging van dat project bij besluit van 31 mei 2005 is verlengd, voor het verrichten van ontgrondingswerkzaamheden tot 31 december 2007 en voor het verrichten van herinrichtingswerkzaamheden tot 31 december 2008, en dat de voortgang van de vergunningsprocedures voor het Grensmaasproject zodanig is dat in 2007 grindwinning in de Grensmaas kan plaatsvinden. De Afdeling acht het standpunt van verweerder hiermee voldoende aannemelijk gemaakt.
Daarbij betrekt zij dat ter zitting is gebleken dat de vergunningen voor het Grensmaasproject reeds zijn verleend.
2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden en de vergunning niet heeft kunnen weigeren. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007