ECLI:NL:RVS:2007:BA4175

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606399/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering revisievergunning voor varkenshouderij op basis van Wet stankemissie veehouderijen

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 mei 2007 uitspraak gedaan over de weigering van een revisievergunning voor een varkenshouderij, gelegen op een perceel in Laarbeek. De weigering was gebaseerd op het besluit van 17 juli 2006 van het college van burgemeester en wethouders, waarin werd gesteld dat de vergunning niet kon worden verleend in het belang van de bescherming van het milieu, zoals vastgelegd in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. De appellant, die de vergunning aanvroeg, was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 13 maart 2007 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Groningen.

De Raad van State overwoog dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. In dit geval was vastgesteld dat de afstand van de varkenshouderij tot een voor stankgevoelig object, een bedrijfspand, niet voldeed aan de vereiste afstand van minimaal 148 meter. De appellant betoogde dat de weigering onterecht was, omdat verweerder het bedrijf ten onrechte als een voor stankgevoelig object had aangemerkt. De Raad van State oordeelde echter dat de aanwezigheid van personeel in de nabijgelegen bedrijfspanden als een woonfunctie moest worden beschouwd, waardoor deze panden bescherming tegen stankhinder behoefden.

Uiteindelijk concludeerde de Raad van State dat de vergunning terecht was geweigerd op basis van de Wet stankemissie, en dat de beroepsgrond van de appellant met betrekking tot de Wet ammoniak en veehouderij niet meer hoefde te worden besproken. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200606399/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2006 heeft verweerder geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 augustus 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2006.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers en J.P.G. van den Eijnde, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.    Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat vergunningverlening zich niet verdraagt met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) en met de Wet ammoniak en veehouderij.
2.3.    Appellant kan zich met de weigering van de gevraagde vergunning niet verenigen. Hij betoogt hiertoe - kort samengevat - dat verweerder het bedrijf op het perceel [locatie 1] ten onrechte als een voor stank gevoelig object heeft aangemerkt en dat verweerder de toename van de ammoniakemissie als gevolg van de gevraagde uitbreiding van de inrichting ten onrechte heeft aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.3.1.    Vaststaat dat de Wet stankemissie in het onderhavige geval van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een vergunning niet wordt geweigerd, indien:
a. het aantal dieren, dat overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning aanwezig mag zijn, van geen enkele van de diercategorieën toeneemt,
b. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunning toegestane mestvarkeneenheden niet toeneemt en
c. de afstand tot een voor stank gevoelig object als bedoeld in het eerste lid niet afneemt.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
In artikel 4, tweede lid, van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) is omtrent de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de buitenzijde van het stankgevoelige object tot het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van het dierenverblijf waar de diercategorieën, als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling, worden gehouden.
2.3.2.    De aanvraag om revisievergunning heeft betrekking op het in de inrichting houden van 12 volwassen paarden, 600 guste- en dragende zeugen, 160 opfokzeugen, 2 dekberen, 160 kraamzeugen en 2.736 gespeende biggen. Op grond van de eerder verleende vergunning mogen in de inrichting 43 volwassen paarden, 490 guste- en dragende zeugen, 108 opfokzeugen, 2 dekberen, 140 kraamzeugen en 2.264 gespeende biggen worden gehouden.
2.3.3.    Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt blijkens de stukken overeen met 1.218,66 mestvarkeneenheden. Uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode volgt dat bij een dergelijk veebestand tot voor stank gevoelige categorie III-objecten en categorie IV-objecten minimaal een afstand van 148 meter respectievelijk 95 meter moet worden aangehouden.
In de directe omgeving van de inrichting is niet-agrarische bebouwing gelegen in de vorm van een bedrijventerrein met in totaal 9 bedrijven. Het dichtst bij de inrichting gelegen bedrijfspand is [locatie 1], waarbij de afstand tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ongeveer 80 meter bedraagt. Verweerder heeft vastgesteld dat, met uitzondering van een bedrijf in het bedrijfspand op het adres [locatie 2] dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in aanbouw was, in alle bedrijfspanden gedurende de dag van ongeveer 08.00 uur tot 18.00 uur personeelsleden aanwezig zijn. In de dichtst bij de inrichting gelegen bedrijfspanden bedraagt dit aantal personeelsleden tussen 3 en 6. Appellant heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de aanwezigheid in de bedrijfspanden aangemerkt als met wonen gelijk te stellen verblijf en de bedrijfspanden gezien als niet-agrarische bebouwing die bescherming tegen stankhinder behoeven. Dit standpunt acht de Afdeling juist.
Verweerder heeft deze bedrijfspanden, die zijns inziens als een aaneengesloten cluster van bebouwing een onlosmakelijk geheel vormen met de dorpskern van Mariahout, aangemerkt als een categorie III-situatie: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Gelet hierop heeft verweerder het relevante voor stank gevoelige object [locatie 1] beschouwd als niet-agrarische bebouwing behorend tot categorie III als bedoeld in de Wet stankemissie.
Daargelaten of het voor stank gevoelige object [locatie 1] moet worden aangemerkt als een categorie III- of als een categorie IV-object, stelt de Afdeling vast dat, nu zoals hiervoor is overwogen de afstand van dit object tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ongeveer 80 meter bedraagt waar deze afstand ten minste 148 meter respectievelijk 95 meter dient te bedragen, niet aan de minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan.
Niet in geschil is dat de situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie zich hier niet voordoet. Gezien het vorenstaande heeft verweerder de gevraagde vergunning terecht op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie geweigerd.
2.4.    Het beroep van appellant is op dit punt ongegrond. Nu de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder reeds terecht is geweigerd, behoeft de beroepsgrond van appellant ten aanzien van de weigering op grond van de Wet ammoniak en veehouderij geen bespreking meer.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
159-541.