ECLI:NL:RVS:2007:BA4186

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604703/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor Gieterij Doesburg B.V. en de emissie-eisen voor benzeen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan Gieterij Doesburg B.V. (thans Kawecki Holding B.V.) voor het veranderen van een inrichting voor het smelten, gieten en nabewerken van gietstukken, gelegen aan de Barend Ubbinkweg 2 te Doesburg. De vergunning werd verleend door het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 7 juli 2005, maar hiertegen werd beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 22 februari 2006, een uitspraak gedaan waarbij het besluit van 7 juli 2005 werd vernietigd voor zover het de emissie-eis voor benzeen betrof. Dit leidde tot een nieuw besluit van 18 april 2006, waarin een nieuw vergunningvoorschrift met betrekking tot de emissie van benzeen werd vastgesteld.

Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, waarbij zij zich niet konden verenigen met de emissie-eis van 5 mg/Nm3 voor benzeen, die betrekking heeft op de vormerij BMD1. De Afdeling heeft de zaak op 21 februari 2007 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellanten als de vertegenwoordigers van de verweerder en Kawecki Holding B.V. aanwezig waren. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat de verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het vaststellen van de emissie-eisen.

De Afdeling concludeert dat de verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de emissie-eis van 5 mg/Nm3 voor benzeen toereikend is voor de bescherming van het milieu. Het beroep van appellanten is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 2 mei 2007.

Uitspraak

200604703/1
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Gieterij Doesburg B.V." (thans: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kawecki Holding B.V.") een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor het smelten, gieten en nabewerken van gietstukken, gelegen op het perceel Barend Ubbinkweg 2 te Doesburg. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
De Afdeling heeft het besluit van 7 juli 2005 bij uitspraak van 22 februari 2006, no.
200507994/1, vernietigd voor zover het betreft de in voorschrift 5.2 bij de vergunning opgenomen emissie-eis voor benzeen, die betrekking heeft op de vormerij BMD1.
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder een nieuw vergunningvoorschrift met betrekking tot de emissie van benzeen vastgesteld. Dit besluit is op 11 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 november 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2007, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper en ing. J.E. van der Schoot, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Kawecki Holding B.V., vertegenwoordigd door [directeur].
2.    Overwegingen
2.1.    Zoals hiervoor in het procesverloop is aangegeven, is het bestreden besluit genomen om gevolg te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2006, in zaak no.
200507994/1. In die uitspraak is overwogen, dat verweerder zowel in geval de emissie van benzeen een nieuwe situatie is, als in geval de emissie van benzeen een bestaande situatie is, de normstelling voor de emissie van benzeen onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.    Appellanten kunnen zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 5.2, voor zover het de emissie-eis voor benzeen van 5 mg/Nm3 betreft, die betrekking heeft op de vormerij BMD1 (meetpunt 6). Zij hebben in dit verband onder meer gewezen op alternatieven om de emissie van benzeen te voorkomen dan wel te beperken.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 5.2 - voor zover te dezen van belang - geldt voor de emissie van benzeen van de vormerij BMD 1 (meetpunt 6) een concentratie van ten hoogste 5 mg/Nm3.
2.3.2.    Verweerder heeft met betrekking tot deze eis betoogd, dat de in de inrichting toegepaste afzuiging van de gietlijn waarmee aan genoemde eisen kan worden voldaan, is te beschouwen als een beste beschikbare techniek. Hierbij is in aanmerking genomen dat er geen technieken beschikbaar zijn om de emissie van benzeen terug te brengen tot een lager niveau dan is voorgeschreven in voorschrift 5.2, behoudens de toepassing van naverbranding. Aan naverbranding is volgens verweerder het bezwaar verbonden, dat die maatregel een hoog energieverbruik tot gevolg heeft, omdat de geëmitteerde lucht nauwelijks brandstof bevat. Verder stelt verweerder, dat in het productieproces geen stoffen kunnen worden gebruikt waarmee de emissie van benzeen wordt voorkomen of verder wordt beperkt. In verband met het vorenstaande kan volgens verweerder worden aangesloten bij de in 3.2.1 "Stoffen met een minimalisatieverplichting" van de Nederlandse emissie richtlijn Lucht (NeR) gestelde norm voor een bestaande situatie.
2.3.3.    De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht van de StAB met betrekking tot de door verweerder in aanmerking genomen feiten en omstandigheden het volgende is vermeld. In het productieproces kunnen geen stoffen worden gebruikt waarmee de emissie van benzeen wordt voorkomen of verder wordt beperkt. De in de inrichting toegepaste afzuiging van de gietlijn is een beste beschikbare techniek als bedoeld in de BREF smederijen en gieterijen uit tabel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht, dat met de toegepaste gietlijn niet aan een beduidend lagere norm kan worden voldaan en dat de gestelde emissie-eis voor benzeen er niet toe leidt, dat het in werking zijn van de inrichting een overschrijding van de streefwaarde voor de immissie in de omgeving tot gevolg heeft. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht op deze punten op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of anderszins een onjuist beeld geeft.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat in dit geval sprake is van een situatie waarbij kan worden aangesloten bij de in paragraaf 3.2.1 "Stoffen met een minimalisatieverplichting" van de NeR gestelde norm van 5 mg/Nm3 voor de emissie van benzeen en dat hiermee een toereikend niveau voor de bescherming van het milieu wordt bereikt.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
191-518