ECLI:NL:RVS:2007:BA4187

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606197/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • H.P.J.A.M. Hennekens
  • C.W. Mouton
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallatie in agrarisch gebied en de gevolgen voor stankemissie

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een mestverwerkingsinstallatie op een agrarisch bedrijf in Weert. Bij besluit van 21 juni 2006 verleende het college van burgemeester en wethouders van Weert een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer. Appellant sub 1, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat en dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder rekening te houden met de Wet stankemissie. Appellante sub 2, de vergunninghouder, heeft ook beroep ingesteld, omdat zij het niet eens is met bepaalde vergunningvoorschriften.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 april 2007. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de aanvraag voldoende informatie bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten. De stelling van appellant sub 1 dat de vergunning op grond van de Wet stankemissie geweigerd had moeten worden, werd verworpen. De Afdeling concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wetgeving, omdat het aantal dieren en mestvarkeneenheden niet toeneemt en de afstand tot stankgevoelige objecten niet afneemt.

Wel werd vastgesteld dat een van de vergunningvoorschriften, die een droge stof-gehalte van 80% voor opgeslagen mest voorschrijft, niet haalbaar is. De Afdeling vernietigt dit voorschrift en past het aan, zodat de mest in containers een droge stof-gehalte van ten minste 55% moet hebben. De beroepen van appellant sub 1 zijn ongegrond verklaard, terwijl het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 2 mei 2007.

Uitspraak

200606197/1.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Weert,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Weert,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder aan appellante sub 2 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 12 juli 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij brief van 21 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2006. Tegen dit besluit heeft appellante sub 2 bij brief van 19 augustus 2006, bij verweerder ingekomen op 23 augustus 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2006. Verweerder heeft het beroepschrift en de aanvulling daarop doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.M. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de gronden inzake vliegenoverlast, vergunningvoorschrift 17.3.7 en het ontbreken van vergunningvoorschriften ten aanzien van de maximale hoeveelheid af te voeren mest en het dichthouden van deuren, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante sub 2 heeft de grond inzake vergunningvoorschrift 17.1.1 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 of 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3.     Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, vergunning verleend voor de uitbreiding van een pluimveehouderij met een mestverwerkinginstallatie.
2.4.    Appellant sub 1 betoogt allereerst dat de aanvraag om vergunning onvoldoende dan wel onjuiste informatie bevat. Bij de aanvulling op de aanvraag van 17 juni 2005, die door het bedrijf Bergs Advies is ingediend, zou ten onrechte geen tekening zijn gevoegd. Bovendien zou een bij die aanvulling behorende brief van het bedrijf Stassen Mestrecycling & Transport niet compleet zijn, en zouden zowel Bergs Advies als Stassen Mestrecycling & Transport niet deskundig zijn op het gebied van mestsystemen. Tot slot zou uit de tekening bij de aanvraag niet voldoende duidelijk blijken dat in een opening in de zijwand van de mestverwerkinginstallatie een deur wordt geplaatst en zou niet zijn weergegeven waar de ontluchtingskanalen zullen worden aangebracht.
2.4.1.    De Afdeling overweegt dat ter beoordeling staat of de aanvraag voldoende informatie bevat voor verweerder om daarop een beslissing te nemen. Bij deze beoordeling is niet van belang of de door appellant sub 1 genoemde bedrijven deskundig zijn op het gebied van mestsystemen. Verder valt niet in te zien waarom het voor de beoordeling van de aanvraag van belang is dat bij de aanvulling op de aanvraag een tekening wordt gevoegd. De aanvraag om vergunning bevat zelf al een tekening. Bij de aanvulling op de aanvraag is een brief van Stassen Mestrecycling & Transport gevoegd waarin - kort weergegeven - wordt ingegaan op de afzetmogelijkheden van mest. Deze brief bevat geen voor de beoordeling van de aanvraag relevante informatie. De vraag of deze brief incompleet is kan daarom in het midden worden gelaten. De tekening bij de aanvraag vermeldt bij doorsnede A-A, anders dan appellant sub 1 meent, de plaats van de ontluchtingskanalen van de mestverwerkinginstallatie. Tot slot is verweerder er, naar ter zitting is gebleken terecht, van uitgegaan dat in de mestverwerkinginstallatie deuren worden geplaatst in de op de tekening aangegeven deuropeningen.
Hetgeen appellant sub 1 aanvoert leidt gelet hierop niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5.    Appellant sub 1 betoogt dat verweerder de vergunning ten onrechte niet op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) heeft geweigerd. Volgens hem wordt de afstand tot voor stank gevoelige objecten kleiner in een al overbelaste situatie. Verder voert appellant aan dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor de losse opslag van mest, terwijl dit in de eerder voor de inrichting verleende vergunning nog niet was toegestaan.
2.5.1.    De Afdeling merkt allereerst op dat het feit dat nog niet eerder vergunning is verleend voor de thans gevraagde wijze van mestopslag, op zichzelf geen reden vormt voor weigering van de vergunning.
2.5.2.    De inrichting ligt in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie, waarvoor op 1 juni 2004 het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg is bekendgemaakt. Gelet hierop is de Wet stankemissie van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag de stankhinder bij de vergunningverlening uitsluitend op de in de artikelen 3 tot en met 6 aangegeven wijze.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien, kort weergegeven, de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie wordt, kort weergegeven, in afwijking van het eerste lid een vergunning niet geweigerd indien het aantal dieren noch het aantal mestvarkeneenheden toeneemt en bovendien de afstand tot een voor stank gevoelig object niet afneemt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) wordt, kort weergegeven, de afstand als bedoeld in artikel 3 van de Wet stankemissie gemeten vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt.
2.5.3.    Zoals in het deskundigenbericht is geconcludeerd, wordt niet voldaan aan de afstand als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie. Vergunningverlening is daarom uitsluitend mogelijk indien het aantal dieren en mestvarkeneenheden niet toeneemt en de afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot de voor stank gevoelige objecten niet afneemt. Niet in geschil is dat het aantal dieren en mestvarkeneenheden niet toeneemt. Verder blijkt uit doorsnede A-A op de tekening bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, dat de emissiepunten van de mestverwerkingsinstallatie zich tussen de bestaande emissiepunten van de stallen bevinden. Ter zitting is gebleken dat de deuren in de mestverwerkingsinstallatie luchtdicht worden afgesloten door middel van rubbers. De afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt tot de voor stank gevoelige objecten blijft derhalve gelijk.
Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, tweede lid, van de Wet stankemissie en geeft dit artikel geen grond voor weigering van de vergunning.
2.6.    Appellant sub 1 betoogt dat de bij het bestreden besluit vergunde mestverwerkinginstallatie niet een beste beschikbare techniek in de zin van de Wet milieubeheer is. Hiertoe voert hij aan dat het vergunde systeem afwijkt van het zogenoemde HELI-systeem, dat wel een beste beschikbare techniek is.
2.6.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Onder beste beschikbare technieken moet ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden verstaan: de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten samen met tabel 1 onder 6.6a moet verweerder, kort weergegeven, bij verlening van een vergunning voor een inrichting als hier aan de orde, bij de bepaling van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs", dat de Europese Commissie in juli 2003 bekend heeft gemaakt (hierna: het BREF-document).
2.6.2.    Aangevraagd en vergund is een mestverwerkingsinstallatie waarin kippenmest van de inrichting wordt opgeslagen en gedroogd door er met ventilatoren door kippen opgewarmde stallucht overheen te blazen.
Verweerder heeft bij de beoordeling of dit als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt de "Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties" van 2001 van Infomil betrokken en rekening gehouden met het BREF-document.
In de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties is vermeld dat het direct drogen van mest met behulp van stallucht veel wordt toegepast in pluimveestallen. In het BREF-document is onder 2.6, 4.8.1.3 en 5.3.5, onder meer - kort weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende vermeld. Sommige veehouderijen in de Europese Unie verwerken mest met een aantal verschillende technieken, waaronder het drogen van vaste mest met behulp van warmte van het vee. Het is gebruikelijk dat vaste kippenmest voor een langere tijd in een schuur wordt opgeslagen met een dichte vloer en ventilatieopeningen. Als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt een opslagfaciliteit voor kippenmest met voldoende capaciteit.
In het betoog van appellant sub 1 ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de onderhavige mestverwerkingsinstallatie niet is aan te merken als beste beschikbare techniek. Uit voornoemde documenten blijkt immers dat het drogen van mest met behulp van door vee opgewarmde stallucht een in de bedrijfstak gangbare techniek is. Dat het systeem afwijkt van het HELI-systeem maakt dit niet anders. In zoverre bestond er voor verweerder dan ook geen grond voor weigering van de vergunning.
2.7.    Appellant sub 1 betoogt verder dat vergunningvoorschrift 17.4.2 niet zal kunnen worden nageleefd. In dit voorschrift is bepaald dat de in gebouw 9 - dit is de mestverwerkinginstallatie - opgeslagen mest een droge stof-gehalte moet hebben van ten minste 80%. Alle mest die in de loods wordt aangevoerd moet binnen 72 uur zijn ingedroogd tot mest met een droge stof-gehalte van ten minste 80%.
2.7.1.    De Afdeling acht het betoog van verweerder en appellante sub 2 dat voorschrift 17.4.2 kan worden nageleefd voldoende aannemelijk. Hierbij neemt zij in aanmerking het hoge debiet van de in gebouw 9 geblazen stallucht. Daarnaast is in voorschrift 17.4.4 voorzien in de situatie waarin een droge stof-gehalte van 80% niet wordt gehaald. In dit voorschrift is bepaald dat dit onverwijld moet worden gerapporteerd aan het bevoegd gezag en dat ter goedkeuring van verweerder een plan van aanpak moet worden opgesteld. Ten slotte bepaalt dit voorschrift dat, totdat maatregelen zijn genomen waardoor weer een droge stof-gehalte van 80% wordt bereikt, de uit pluimveehokken afgedraaide mest moet worden opgeslagen in containers. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder aldus onvoldoende voorschriften met betrekking tot de droging van de mest aan de vergunning heeft verbonden.
2.8.    Voor zover appellant sub 1 zich in het beroepschrift tot slot beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 1 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.9.    Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 17.4.3. Daarin is bepaald dat de in gebouw 8 - dit is een van de mestverwerkinginstallatie gescheiden loods waarin mest zowel los wordt opgeslagen als in gesloten containers - opgeslagen mest te allen tijde een droge stof-gehalte moet hebben van ten minste 80%. Dit is volgens haar niet te realiseren wanneer de mest direct vanuit de stallen wordt afgevoerd naar derden. Deze mest wordt via gebouw 8 afgevoerd en heeft een droge stof-gehalte van ongeveer 55%, aldus appellante sub 2.
2.9.1.    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in voorschrift 17.4.3 ten onrechte is voorgeschreven dat de in gebouw 8 opgeslagen mest te allen tijde een droge stof-gehalte van 80% dient te hebben. Het droge stof-gehalte van de in de containers opgeslagen mest dient ten minste 55% te zijn, aldus verweerder. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.10.    Het beroep van appellant sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellante sub 2 is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover in voorschrift 17.4.3 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is bepaald dat de in gebouw 8 opgeslagen mest te allen tijde een droge stof-gehalte van 80% dient te hebben. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
2.11.    Ten aanzien van appellant sub 1 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van appellante sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake vliegenoverlast, de vergunningvoorschriften 17.1.1 en 17.3.7 en het ontbreken van vergunningvoorschriften ten aanzien van de maximale hoeveelheid af te voeren mest en het dichthouden van deuren betreft;
II.    verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 21 juni 2006, voor zover het voorschrift 17.4.3 betreft;
IV.    bepaalt dat het voorschrift 17.4.3 als volgt luidt: "De in gebouw 8 opgeslagen mest dient te allen tijde een droge stof-gehalte te hebben van ten minste 80%, met uitzondering van de in de containers opgeslagen  mest, waarvoor een droge stof-gehalte van ten minste 55% geldt.";
V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI.    verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
VII.    gelast dat de gemeente Weert aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007
262-493.