200702346/1 en 200702346/2.
Datum uitspraak: 2 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beide gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1287 en 06/1288 van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij onderscheiden besluiten van 30 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de beide aan appellanten afzonderlijk verstrekte bedrijfsparkeervergunningen per 1 april 2007 ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 23 januari 2006 heeft het dagelijks bestuur de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 30 juni 2005 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 maart 2007, verzonden op 12 maart 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 3 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 april 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [algemeen directeur] van de [maatschap], bijgestaan door mr. E.D. van Zijl, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Bast, werkzaam bij de Dienst Stadstoezicht, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2002 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerverordening), voor zover hier van belang, worden bedrijven als één bedrijf beschouwd indien de vestigingsadressen dezelfde zijn of het een aaneengesloten bebouwing betreft, dan wel sprake is van een (juridische) constructie waaruit moet worden geconcludeerd dat het in wezen één bedrijf betreft, tenzij het tegendeel wordt aangetoond.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, is het aantal vergunningen per bedrijf afhankelijk van het aantal in het bedrijf daadwerkelijk gestationeerde werknemers en kan dit maximaal bedragen één per 50 werknemers indien het bedrijf gelegen is binnen tariefgebied A en binnen het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Ingevolge artikel 18, eerste en derde lid, voor zover hier van belang, zijn bedrijfsparkeervergunningen steeds geldig voor een periode van zes maanden en wordt de geldigheid daarvan steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang voldaan is aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening en de verschuldigde parkeerbelasting tijdig is voldaan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, trekken Burgemeester en Wethouders een vergunning in indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Ingevolge artikel 35 zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van de Parkeerverordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken.
Gelet op de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "Burgemeester en Wethouders" zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de verordening "het dagelijks bestuur" worden gelezen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening voor het stadsdeel Amsterdam-Centrum 2004 bedraagt het aan een bedrijf maximaal te verlenen aantal bedrijfsparkeervergunningen één per 50 werknemers.
2.3. Vaststaat dat appellanten, met andere besloten vennootschappen, deel uitmaken van de op het adres [locatie] gevestigde [maatschap] Niet in geschil is dat de maatschap moet worden beschouwd als één bedrijf, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening.
Het dagelijks bestuur heeft met ingang van 1 april 2007 de aan appellanten afzonderlijk verstrekte parkeervergunningen ingetrokken en die intrekkingen in bezwaar gehandhaafd, omdat bij controle was gebleken dat vanwege de onderlinge verwevenheid van de op dit adres gevestigde bedrijven meer dan het maximaal toegestane aantal parkeervergunningen was verleend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat volgens de door de maatschap verstrekte gegevens bij haar in totaal 126 personen werken, zodat van de 5 verleende parkeervergunningen er 2 moeten worden ingetrokken.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, aangezien parkeervergunningen ook gedurende vele jaren telkens stilzwijgend kunnen worden verlengd, waarbij slechts steekproefsgewijs wordt gecontroleerd of de vergunninghouders nog aan de voorwaarden voldoen, appellanten er op basis van de duur van de verleende vergunningen niet op konden vertrouwen dat zij in de toekomst daarover steeds zouden kunnen blijven beschikken. Voorts heeft zij in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond gezien om de besluiten op bezwaar van 23 januari 2006 onevenredig belastend te achten of om te oordelen dat aan appellanten – zoals verzocht - een overgangstermijn tot 2013 had moeten worden gegund, aangezien appellanten ook zonder vergunning, zij het tegen hogere kosten, in de nabijheid van hun bedrijf kunnen parkeren en zij zich in dat verband niet onderscheiden van andere, in het centrum gevestigde, bedrijven. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur toepassing had dienen te geven aan de hardheidsclausule.
2.5. Het betoog van appellanten in hoger beroep komt hoofdzakelijk neer op een herhaling van hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ter zitting hebben appellanten, ter ondersteuning van hun betoog dat het intrekken van een jarenlang verleende vergunning in strijd is met het vertrouwensbeginsel, verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 1996 in zaak no. G03.93.062 (AB 1996/427). Deze uitspraak werpt echter geen ander licht op het onderhavige geschil, omdat die uitspraak op een andersoortige situatie betrekking heeft en de Afdeling daarin overigens ook geenszins uitsluit dat met een tijdige mededeling vooraf een jarenlang ten onrechte verleende vergunning alsnog kan worden ingetrokken. Niet kan worden geoordeeld dat de in de onderhavige zaak in acht genomen overgangstermijn van een jaar en negen maanden in dit verband niet als een redelijke overgangstermijn kan worden beschouwd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2007