200604837/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het in werking hebben van een inrichting voor het houden van 78 honden en 60 katten aan de [locatie] te [plaats], gemeente Noordoostpolder. Dit besluit is op 9 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, en appellant sub 2 bij brief van 14 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door ing. J. Bakker, werkzaam bij LTO Noord Advies, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.A. Dekker-Van Ooijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Voor zover appellant sub 2 aanvoert dat het dierenpension zich op een te korte afstand van woningen bevindt en derhalve op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellant sub 2 betoogt dat de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de vanwege de inrichting toelaatbare geluidbelasting voor de dagperiode te hoog is vastgesteld. Aangesloten had moeten worden bij de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) genoemde richtwaarde voor de dagperiode voor een landelijke omgeving. Hij stelt tevens dat de piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn vastgesteld.
2.3.1. In vergunningvoorschrift 3.1 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting uitgevoerde activiteiten, op de gevel van de woning aan [locatie 1] niet meer mag bedragen dan 42, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2 mag, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1, het maximale geluidniveau, veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van in de inrichting uitgevoerde activiteiten, gemeten in de meterstand "Fast" (tijdsconstante 1/8s) op de in voorschrift 3.1 genoemde plaatsen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk 07.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 07.00 uur.
2.3.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken kan de omgeving ter plaatse van de inrichting worden getypeerd als een landelijke omgeving. Ten aanzien van deze omgeving zijn in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Onder omstandigheden kan een overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.3.3. Verweerder heeft bij het bepalen van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode aansluiting gezocht bij de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Voor het vaststellen van de in vergunningvoorschrift 3.1 gestelde grenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode heeft verweerder aangesloten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij heeft hij zich volgens de stukken gebaseerd op een referentieniveaumeting van 26 november 2002. Uit deze meting blijkt dat het referentieniveau in de dagperiode 42 dB(A) bedraagt. Appellant sub 2 heeft de juistheid van deze meting niet betwist, zodat de Afdeling van de juistheid daarvan uitgaat.
Daarnaast zijn de in vergunningvoorschrift 3.2 gestelde grenswaarden voor het piekgeluid niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking aanvaardbaar worden geacht.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zullen worden overschreden. Daartoe wijzen appellanten sub 1 onder meer op het feit dat een onjuiste berekeningsmethode is toegepast. Appellant sub 2 voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode niet kan worden nageleefd.
2.4.1. Voor de beoordeling van de te verwachten geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van 10 oktober 2005 van Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: het rapport Stroop). Het akoestisch onderzoek heeft conform de Handleiding meten en rekenen van maart 1999 plaatsgevonden.
In het akoestisch rapport is voor de dagperiode en voor de avond- en nachtperiode van een 'worst case'-scenario uitgegaan. Daartoe is, om het bronvermogen voor blaffende honden gedurende de dagperiode vast te stellen, gebruik gemaakt van de zogenoemde ‘zwaarste blaffers’, te weten Mastino Napoletano’s. Bij de berekening van de geluidbelasting in, voor zover hier van belang, de nachtperiode is uitgegaan van een gemeten geluiduitstraling van de loods, waarin de honden gedurende deze periode verblijven. Ten tijde van deze meting waren 64 honden, niet zijnde de zogenoemde ‘zwaarste blaffers’, in de loods aanwezig. In tegenstelling tot hetgeen in het akoestisch rapport kennelijk is beoogd, was van een 'worst case'-scenario, gezien de gehanteerde uitgangspunten, ten tijde van de laatstgenoemde geluidmeting geen sprake. Nu niet kan worden uitgesloten dat de voor de nachtperiode vastgestelde grenswaarde bij een ‘worst case’-scenario niet kan worden nageleefd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 treffen in zoverre doel.
2.5. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gegrond. Aangezien de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten kan dan ook achterwege blijven.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 6 juni 2006, kenmerk 05029;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 292,63 (zegge: tweehonderdtweeënnegentig euro en drieënzestig cent); het dient door de gemeente Noordoostpolder aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,63 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en drieënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Noordoostpolder aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007