200606321/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Katwijk,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft de gemeenteraad van Katwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 oktober 2005, het bestemmingsplan "Katwijk aan zee 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juli 2006, kenmerk DRM/ARW/05/13066A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2006, en appellant sub 2 bij brief van 26 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 december 2006 heeft [belanghebbende] te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Hij is hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld. Bij schrijven van 10 januari 2007 heeft hij een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar [een van de appellanten sub 1] in persoon, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Katwijk, vertegenwoordigd door J.J.W. van Dalfsen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan "Katwijk aan zee 2004" (verder: het plan) voorziet in een actualisatie van het geldende planologische regime voor het gebied de Rooie Buurt, de Noord, Katwijk aan Zee Midden en de Zuid, met uitzondering van het centrum en het havengebied. Het plan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Daarnaast heeft de gemeenteraad beoogd nieuwbouw mogelijk te maken op het perceel [locatie].
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "gestapelde woningen (Ws)" ter plaatse van het perceel [locatie]. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de vergroting van het appartementencomplex leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat, in de vorm van beperking van het uitzicht en vermindering van lichtinval. Volgens appellanten handelt verweerder hierdoor in strijd met een goede ruimtelijke ordening, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is geen sprake van een juiste belangenafweging. Appellant sub 2 voert voorts aan dat geen volledige behandeling van de ingediende bedenkingen heeft plaatsgevonden waar zijn bezwaar met betrekking tot het verlies van een erfdienstbaarheid niet is behandeld en dat de voorziene bebouwing strijdig is met het vigerende bestemmingsplan.
2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. De gronden waarop het nieuwe appartementencomplex is voorzien hebben de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "gestapelde woningen (Ws)".
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de aanwijzingen op de plankaart alsmede de volgende bepalingen:
b. voor de woningen gelden de op de plankaart aangegeven (…) maximale bouwhoogte;
2.6.2. Op de plankaart staat voor het centrale deel van het plandeel een maximale bouwhoogte aangegeven van 10 meter, voor het westelijke deel een maximale bouwhoogte van 4,5 meter, voor het zuidwestelijke deel een maximale bouwhoogte van 11,5 meter, voor het meest oostelijke deel een maximale bouwhoogte van 3 meter en voor het daaraan grenzende deel een maximale bouwhoogte van 11,5 meter. De bestaande bebouwing ter plaatse van het perceel Seinpoststraat 1 heeft een maximale bouwhoogte van 10,5 meter.
Appellanten sub 1 zijn woonachtig op de [locatie 1] en appellant sub 2 is woonachtig op de [locatie 2]. De afstand tussen de woning [locatie 2] en de bestaande bebouwing ter plaatse van de [locatie] bedraagt ongeveer 2,70 meter.
De kortste afstand tussen het deel van de voorziene bebouwing waar de hoogte maximaal 11,5 meter bedraagt en de woningen van appellanten bedraagt ongeveer 5,5 meter voor de woning [locatie 2] respectievelijk ongeveer 14 meter voor de woning [locatie 1].
2.6.3. Volgens de reactie op de ingediende zienswijzen leidt de nieuwe gevel van het voorziene appartementencomplex tot een geringe verkleining van de uitzichthoek (circa 2,5%) richting zee vanuit het zijraam op de tweede verdieping van de woning van appellanten sub 1. Voorts stelt het gemeentebestuur zich in de voornoemde reactie op het standpunt dat het uitzicht en de bezonning aan de zijde van de Boulevard niet in ernstige mate worden beperkt. Volgens voornoemde reactie heeft de gemeenteraad bij de voorbereiding van het plan een risicoanalyse planschade laten uitvoeren, gedateerd 19 mei 2005, om de gevolgen van het voorziene appartementencomplex voor de omliggende woningen in kaart te brengen. Volgens dit onderzoek bedraagt de bouwhoogte van het complex ongeveer 9,80 meter en de bouwhoogte voor de liftkoker ongeveer 11,20 meter. De conclusie die in het voornoemde onderzoek wordt getrokken is dat de toename van de goot/bouwhoogte van het voorziene appartementencomplex en de bouwhoogte van de liftkoker geen invloed heeft op de bezonning en het uitzicht van de woningen [locatie 2] en [locatie 1]. Voorts wordt in bedoeld onderzoek geconcludeerd dat de nieuwe gevellijn leidt tot een zeer geringe verkleining van de uitzichtshoek vanuit de woning [locatie 1].
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellant sub 2 dat het bouwplan niet past binnen het vigerende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat juist vanwege de omstandigheid dat het voorziene appartementencomplex niet binnen het vigerende bestemmingsplan past, de gemeenteraad heeft gekozen voor de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. In dit kader is van belang dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.7.1. Ten aanzien van het argument dat in het bestreden besluit niet expliciet is ingegaan op het mogelijke verlies van de beweerdelijk gestelde erfdienstbaarheid overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voorts overweegt de Afdeling dat, daargelaten de vraag of van een erfdienstbaarheid sprake is, niet aannemelijk is geworden dat deze beweerdelijke erfdienstbaarheid aan de realisering van het plan in de weg zal staan.
2.7.2. Gelet op de onder overweging 2.6.2. genoemde bebouwingsmogelijkheden en de ligging van het bij het plan mogelijk gemaakte appartementencomplex ten opzichte van de woningen van appellanten, kan niet worden uitgesloten dat vanwege de bouw van het appartementencomplex enig verlies van uitzicht zal optreden. Evenmin acht de Afdeling uitgesloten dat de voorziene bebouwing zal leiden tot een verslechterde bezonningssituatie. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door het plan mogelijk gemaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten beperkt is. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat uit de uitgevoerde risicoanalyse planschade blijkt dat gebruikmaking van de door het plan geboden bouwmogelijkheden niet dan wel in beperkte mate leidt tot een verslechtering van de bezonningssituatie. Appellanten hebben in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek een onvolledig overzicht van de gevolgen van de voorziene bouw van het appartementencomplex voor de omliggende woningen geeft zodat de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden ziet de conclusie in de risicoanalyse planschade op dit punt niet te volgen. Verweerder heeft zich mitsdien naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht naar de situatie inzake bezonning en uitzicht.
Gelet op het voornoemde onderzoek naar de gevolgen van de door het plan mogelijk gemaakte bouw van het appartementencomplex voor de omliggende woningen, heeft verweerder het belang van de omwonenden in aanmerking genomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij verwezenlijking van het appartementencomplex dan aan de belangen die hierdoor worden getroffen. De enkele omstandigheid dat het (bedrijfs)economische belang van de eigenaar van het appartementencomplex heeft geprevaleerd boven de belangen van appellanten leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling kan appellanten dan ook niet volgen in hun bezwaar dat verweerder geen blijk heeft gegeven van een juiste belangenafweging noch dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.7.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007