200604902/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland,
verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan Afvalzorg Deponie B.V. verleende vergunning van 3 april 2002 gewijzigd. Dit besluit is op 8 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2006.
Bij brief van 12 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2007, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.P.M. van Weegen en W. Zandbergen, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A. de Wit, J. Renkers en E. Doekemeijer.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat het beroep ontvankelijk is. Daartoe heeft hij in zijn nadere memorie van 10 maart 2007 en ter zitting betoogd dat in beroep gronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht, ook als deze gronden niet reeds als bedenking tegen het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht. Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2003 in zaak no.
200204052/1(AB 2003, 391). Volgens appellant gaat het bij de door hem aangevoerde beroepsgrond mede om de verenigbaarheid van het bestreden besluit met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.2.2. De Afdeling overweegt dat appellant als enige beroepsgrond tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd dat hij vreest voor verontreiniging van zijn gewas en grond, mede als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde lozingen. Voor zover deze beroepsgrond mede een beroep op de IPPC-richtlijn inhoudt, kan niet worden geoordeeld dat deze grond mede betrekking heeft op mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en dat de afwijzing van een beoordeling van het beroep ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. Zoals de Afdeling immers heeft overwogen in de uitspraak van 28 februari 2007 in zaak no.
200601421/1, is een rechtstreeks beroep op bepalingen van de IPPC-richtlijn niet aan de orde, nu deze bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), is geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Afdeling geen aanleiding ziet om te menen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd.
Reeds hierom kan het beroep van appellant op de IPPC-richtlijn er niet toe leiden dat het beroep ontvankelijk moet worden geacht.
2.2.3. Appellant heeft voorts nog betoogd dat uit artikel 16, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voortvloeit dat zijn beroep reeds ontvankelijk is omdat hij tegen een op grond van de Wet milieubeheer genomen besluit dat met het onderhavige besluit samenhangt ook beroep heeft ingesteld en tegen het ontwerp van het op grond van de Wet milieubeheer genomen besluit wel bedenkingen heeft ingebracht.
2.2.4. Ook dit betoog faalt. Artikel 16, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren houdt slechts in dat de Afdeling, indien bij haar beroep tegen een besluit op grond van de Wet milieubeheer is ingesteld, zij bevoegd is in de uitspraak op dat beroep tevens uitspraak te doen over een met dat besluit samenhangend besluit dat op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is genomen. Artikel 16, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren strekt er niet toe dat, indien bij de Afdeling beroep is ingesteld tegen een besluit op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zij dat beroep ontvankelijk dient te verklaren vanwege de enkele omstandigheid dat betrokkene tevens beroep heeft ingesteld tegen een daarmee samenhangend besluit dat op grond van de Wet milieubeheer is genomen.
2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007