200604900/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder aan Afvalzorg Deponie B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een afvalverwerkingsinrichting op het adres Zeeasterweg 40 te Lelystad. Voorts heeft verweerder bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer enkele voorschriften, verbonden aan de voor de inrichting verleende vergunning van 2 april 2002, gewijzigd. Dit besluit is op 8 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 3 bij brief van 19 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 augustus 2006. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2006. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2006.
Bij brief van 28 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2007, waar appellant sub 1, in persoon, en bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, appellante sub 3, eveneens vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en drs. M.J.M. van Schaick, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A. de Wit, J. Renkers en E. Doekemeijer.
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 1 de beroepsgrond dat het acceptatiereglement (A&V AO/IC) niet ter inzage heeft gelegen, ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover het betreft het onvolledig zijn van het acceptatiereglement (A&V AO/IC), voorschrift 5.5.2.4 en het afwijken van het rapport "De verwerking verantwoord".
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de gronden inzake het onvolledig zijn van het acceptatiereglement (A&V AO/IC), voorschrift 5.5.2.4 en het afwijken van het rapport "De verwerking verantwoord" niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. In de bedenkingen heeft appellant sub 1 wel aangevoerd dat de onder 4.2 opgenomen voorschriften het mogelijk maken gevaarlijke stoffen in de inrichting te accepteren, waardoor zijn bedrijfsvoering kan worden geschaad. Nu de voorschriften in paragraaf 4.2 echter niet zien op de hiervoor genoemde onderwerpen en appellant sub 1 daarop ook overigens in de bedenkingen niet specifiek is ingegaan, vinden deze beroepsgronden geen grondslag in de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Totstandkoming deskundigenbericht
2.4. Appellant sub 1 heeft in zijn nadere memorie van 10 maart 2007 betoogd dat de Afdeling bij de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 2 januari 2007. Volgens appellant sub 1 is hem ten onrechte niet de mogelijkheid geboden te reageren op de bevindingen van de StAB voordat deze het deskundigenbericht in zijn definitieve vorm naar de Afdeling heeft gezonden. Ter zitting heeft hij verklaard hierdoor in zijn belang te zijn geschaad, omdat de StAB onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de begrenzing van de inrichting en daardoor in het deskundigenbericht is uitgegaan van een onjuiste afstand van de woning van appellant sub 1 tot de inrichting. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997 in de zaak Mantovanelli tegen Frankrijk (NJ 1998, 278), op het standpunt dat de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht zich niet verdraagt met het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gestelde vereiste van een eerlijk proces.
2.4.1. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997 vloeit voort dat appellant in de gelegenheid moet zijn geweest effectief te reageren op het deskundigenbericht.
Uit de stukken blijkt dat appellant sub 1 op 18 december 2006 is bezocht door de adviseur van de StAB. Tijdens dit bezoek heeft hij de gelegenheid gehad zijn standpunten nader toe te lichten. Voorts is appellant sub 1 na het uitbrengen van het deskundigenbericht overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn zienswijze met betrekking tot de inhoud van het deskundigenbericht naar voren te brengen. Appellant sub 1 heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tevens heeft hij ter zitting zijn zienswijze over het deskundigenbericht en over de begrenzing van de inrichting naar voren kunnen brengen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellant sub 1 in de onderhavige procedure in de gelegenheid is geweest effectief zijn inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en dat hij op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak heeft kunnen leveren nadat het deskundigenbericht aan de Afdeling was gezonden. Overigens is de Afdeling bij de beoordeling van het bestreden besluit niet gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld.
Anders dan appellant sub 1 heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, doordat appellant sub 1 niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het deskundigenbericht voordat dit in zijn definitieve vorm aan de Afdeling werd gezonden, niet is voldaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht niet bij haar beoordeling te betrekken.
2.5. Appellant sub 1 betoogt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld, dan wel dat verweerder krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d van de Wet milieubeheer had moet bepalen of, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een activiteit waarvoor op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld of waarvoor op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een mer-beoordelingsplicht geldt. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat, gelet op het overgangsrecht behorende bij het Besluit van 23 december 2004 tot wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 2005, 7, hierna: het wijzigingsbesluit), de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) van toepassing is zoals deze voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit luidde.
2.5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer slechts in zodanige gevallen.
In artikel II van het wijzigingsbesluit is bepaald dat indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer:
a. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend,
b. door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing mededeling is gedaan, of
c. mededeling is gedaan van een ontwerp, onderscheidenlijk een voorontwerp, van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp, onderscheidenlijk dit voorontwerp, ter inzage is gelegd, ten aanzien van die aanvraag of mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing blijft.
Het wijzigingsbesluit is op 8 februari 2005 in werking getreden.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat allereerst de vraag dient te worden beantwoord of in dit geval artikel II van het wijzigingsbesluit van toepassing is. Daarvoor is in de eerste plaats bepalend of de activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of artikel 7.4 van de Wet milieubeheer. Dit is het geval indien het gaat om een activiteit die behoort tot een categorie die is omschreven in onderdeel C respectievelijk onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of een mer-beoordelingsplicht geldt op grond van categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage.
2.5.4. Niet in geschil is dat het in het onderhavige geval gaat om een activiteit als genoemd in de eerste kolom van categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage. Derhalve dient te worden bepaald of zich een van de gevallen voordoet die in de tweede kolom van deze categorie zijn aangegeven.
Uit het bestreden besluit leidt de Afdeling af dat in de inrichting maximaal 60.000 m3 baggerspecie van de klassen 0-3 en maximaal 100.000 m3 andere afvalstoffen mogen worden opgeslagen. Derhalve doen zich de in kolom 2 onder 1° en 2° genoemde gevallen niet voor. Voor zover appellant sub 1 heeft betoogd dat afvalstoffen anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3° in een hoeveelheid van 100 ton per dag of meer worden beheerd, overweegt de Afdeling dat de thans vergunde verandering van de inrichting niet uitsluitend betrekking heeft op de opslag van afvalstoffen, maar tevens op de bewerking daarvan. Gelet op artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer omvat het beheer van afvalstoffen mede de bewerking van afvalstoffen. Nu de vergunde capaciteit voor het bewerken van afvalstoffen bij het bestreden besluit is uitgebreid met 330.000 ton per jaar, gaat het om het beheer van afvalstoffen, anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3°, in een hoeveelheid van meer dan 100 ton per dag. Derhalve doet zich een van de gevallen voor als bedoeld in de tweede kolom van categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde.
Uit de stukken blijkt voorts dat de aanvraag bij verweerder is ingekomen op 20 december 2004, derhalve vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit.
Het voorgaande brengt mee dat artikel II van het wijzigingsbesluit in dit geval van toepassing is. Derhalve dient de vraag of een mer-beoordelingsplicht geldt, te worden beantwoord aan de hand van het recht zoals dat gold vóór 8 februari 2005.
2.5.5. In categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zoals deze vóór 8 februari 2005 luidde, zijn in kolom 2 als gevallen waarin een mer-beoordelingsplicht geldt onder meer aangewezen gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 100 ton per dag of meer voor de verwijdering van andere dan de onder 2° bedoelde afvalstoffen.
Uit de Nota van Toelichting bij het wijzigingsbesluit blijkt dat de terminologie in de bijlage van het Besluit bij het wijzigingsbesluit is aangepast aan de terminologie die sinds de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen, Stb. 2001, 346) in de Wet milieubeheer is opgenomen. De Afdeling leidt uit de Nota van Toelichting, gelezen in samenhang met de wetsgeschiedenis van voornoemde wijziging van de Wet milieubeheer, af dat aan de term verwijdering in categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage, zoals deze voor 8 februari 2005 luidde, dezelfde betekenis toekomt als aan de term beheer in de gewijzigde tekst van de bijlage.
Gelet hierop ziet de thans vergunde uitbreiding van de capaciteit voor de bewerking van afvalstoffen op de verwijdering van meer dan 100 ton afvalstoffen per dag, zodat zich een van de gevallen voordoet die worden genoemd in de tweede kolom van categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zoals deze voor 8 februari 2005 luidde. Verweerder is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat in dit geval geen mer-beoordelingsplicht geldt.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep van appellant sub 1 is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van appellanten sub 2 en appellante sub 3 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de beroepsgronden inzake het onvolledig zijn van het acceptatiereglement (A&V AO/IC), voorschrift 5.5.2.4 en het afwijken van het rapport "De verwerking verantwoord";
II. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige gegrond;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en appellante sub 3 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 23 mei 2006, kenmerk 407386;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellante sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellante sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007