ECLI:NL:RVS:2007:BA4714

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606821/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit examencommissie Technische Universiteit Delft inzake vervangende opdracht voor project Lucht- en Ruimtevaarttechniek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Delft tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van [verzoeker] om het project AE1-004 AER (Introduction to Aerospace Engineering Project) niet geheel over te hoeven doen, na het niet behalen van een voldoende resultaat. De examencommissie had op 18 oktober 2005 besloten om [verzoeker] een vervangende opdracht te verstrekken. Het college van beroep verklaarde het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde echter dat het college buiten de omvang van het geding was getreden en vernietigde de beslissing van het college. Het college van beroep ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de mogelijkheid voor [verzoeker] om het gemiste dagdeel in te halen. De rechtbank had niet kunnen concluderen dat het college onvoldoende had meegewogen dat [verzoeker] er alles aan had gedaan om zijn verantwoordelijkheden te nemen. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad beoordeelde het beroep van [verzoeker] in het licht van de beroepsgronden die eerder bij de rechtbank naar voren waren gebracht en concludeerde dat het college van beroep terecht had geoordeeld dat de examencommissie in redelijkheid de vervangende opdracht had kunnen verstrekken. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en het besluit van 19 februari 2007 werd vernietigd, omdat de grondslag daarvoor was komen te ontvallen.

Uitspraak

200606821/1.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Delft, gevestigd te Delft,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2152 van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2006 in het geding tussen:
[verzoeker],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft de examencommissie van de Faculteit Lucht- en Ruimtevaarttechniek, opleiding Lucht- en Ruimtevaarttechniek het verzoek van [verzoeker] om het project AE1-004 AER (Introduction to Aerospace Engineering Project; hierna: het project) niet geheel over te hoeven doen, toegewezen en hem een vervangende opdracht verstrekt.
Bij besluit van 6 april 2006 heeft appellant (hierna: het college van beroep) het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college van beroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft het college van beroep het door [verzoeker] tegen het besluit van 18 oktober 2005 ingestelde administratief beroep opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 maart 2007 heeft [verzoeker] een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2007, waar het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. drs. J. van Leeuwen, senior jurist bij de afdeling Juridische Zaken van de Technische Universiteit Delft, drs. M.A. van den Broek en ir. J.M.A.M. Hol, werkzaam bij de Technische Universiteit Delft, en [verzoeker] in persoon, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge het tweede lid, onder d, van dat artikel, wordt in de onderwijs- en examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet ter zake bepaalde, ten minste geregeld waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW, voor zover van belang, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen van examencommissies.
2.2.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Onderwijs- en examenregeling van de bacheloropleiding Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek (hierna: de OER) is deze regeling van toepassing op het onderwijs en de examens van de bacheloropleiding Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek, verder te noemen: de opleiding.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel heeft de examencommissie de mogelijkheid om ten gunste van de student af te wijken van de OER alsmede de Regels en Richtlijnen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de OER wordt in deze regeling onder practicum verstaan, een praktische oefening als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onder d, van de WHW, onder meer in de vorm van het deelnemen aan een project.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder j, van de OER wordt in deze regeling onder uitvoeringsregeling verstaan de vakomschrijvingen in de Study Guide en de Regels en Richtlijnen behorende bij de OER.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder m, van de OER wordt in deze regeling onder Study Guide verstaan de handleiding voor de opleiding genoemd in artikel 1, bevattende de specifieke informatie voor de bacheloropleiding.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de OER omvat het eerste studiejaar onder meer het examenonderdeel AE1-004 introduction to aerospace engineering project (practicum). Dit examenonderdeel bestaat onder meer uit het AE1-004AER aerodynamics project.
In appendix 2 bij de Regels en Richtlijnen van de examencommissie is een absentieregeling voor eerste- en tweedejaars projectonderwijs (hierna: de absentieregeling) opgenomen. Ingevolge deze regeling is aanwezigheid op de projectdagdelen verplicht en zal de aanwezigheid door de projectleiding worden geregistreerd.
Ten aanzien van absentie geldt het volgende:
1. De student is zelf verantwoordelijk om de binnen de gestelde marges gemiste dagdelen binnen de duur van het project op eigen gelegenheid in te halen, zulks ter beoordeling van de projectleiding. Het niet inhalen van gemiste dagen heeft tot gevolg dat de student het project volgend jaar in zijn geheel moet overdoen. De student dient zelf een voorstel te doen voor het inhalen van gemiste dagdelen. Tijdens de zomervakantie zijn er geen inhaalmogelijkheden. De student kan zich pas het jaar daarop weer voor het project in kwestie aanmelden.
2. Het niet op tijd aanwezig zijn op projectdagdelen kan tot gevolg hebben dat deze dagen als absentiedagen worden geregistreerd.
3. In geen geval mag de hele eerste week van een project worden gemist. Dit houdt automatisch in dat de student wordt uitgesloten van deelname aan het desbetreffende project in dat studiejaar.
Daarnaast is onder meer de marge gesteld dat voor het AE1-004 AER geldt dat de student maximaal twee dagdelen per semester mag missen.
4. Afwezigheid om welke reden dan ook van meer dan het toegestane aantal te missen dagdelen of het niet inhalen van de gemiste dagdelen, heeft tot gevolg dat de student geen voldoende resultaat meer voor het project behaalt en dat de student zich volgend jaar opnieuw voor het gehele project moet aanmelden.
2.3.    Het college van beroep betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, dusdoende een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd en is uitgegaan van een onjuiste feitelijke grondslag.
2.3.1.    Vast staat dat [verzoeker] een door hem gemist dagdeel niet binnen de duur van het project heeft ingehaald. Bij besluit van 15 augustus 2005 is [verzoeker] meegedeeld dat hij geen voldoende resultaat voor het project heeft behaald. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Thans is in geding het besluit van de examencommissie op het verzoek van [verzoeker] om - in afwijking van de absentieregeling - niet het gehele project over te hoeven doen. In reactie op dit verzoek is appellant bij hoge uitzondering een vervangende opdracht verstrekt. Gelet hierop, heeft de rechtbank zich ten onrechte een oordeel gevormd over de vraag of [verzoeker] al dan niet de gelegenheid is geboden het gemiste dagdeel binnen de projectperiode in te halen en is zij aldus buiten de omvang van het geding getreden. De rechtbank heeft het besluit van het college van beroep dan ook ten onrechte vernietigd op de grond dat het college onvoldoende heeft meegewogen dat [verzoeker] er alles aan heeft gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag om zijn in artikel 1 van de absentieregeling beschreven verantwoordelijkheid te nemen, maar daar niet in is geslaagd als gevolg van in de organisatie van het project(onderdeel) gelegen factoren. Deze omstandigheid - wat daar ook van zij - kon, gelet op de omvang van het geding, niet door het college van beroep in de door hem te verrichten belangenafweging worden betrokken.
2.4.    Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] beoordelen in het licht van de bij de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgrond.
2.5.    In beroep heeft [verzoeker] betoogd dat hij de toezegging heeft gekregen dat hij het door hem gemiste dagdeel ook na afloop van het project mocht inhalen, doch dat hem nimmer een datum en een contactpersoon is doorgegeven. Gelet hierop, acht [verzoeker] het onredelijk dat hij een opdracht dient te maken die zestien uur studiebelasting met zich brengt.
2.5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van beroep in het besluit van 6 april 2006 terecht geoordeeld dat de examencommissie op grond van artikel 1, vijfde lid, van de OER [verzoeker] in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen de vervangende opdracht heeft kunnen verstrekken. Daarbij heeft het college van beroep terecht in aanmerking genomen dat de vervangende opdracht een inspanning vergt van slechts twee volle dagen, terwijl [verzoeker] - indien de examencommissie geen gebruik zou hebben gemaakt van de haar op grond van voormelde bepaling van de OER toekomende bevoegdheid om ten gunste van [verzoeker] van de OER af te wijken - ingevolge de absentieregeling het project in zijn geheel zou moeten overdoen. Niet is gebleken van de door [verzoeker] gestelde, aan hem gedane toezegging dat hij het gemiste dagdeel in afwijking van de absentieregeling ook na afloop van het project zou mogen inhalen en op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de vervangende opdracht niet redelijk is. Blijkens het door de examinatoren bijgehouden logboek van het project is [verzoeker] overeenkomstig de absentieregeling slechts de mogelijkheid geboden het gemiste dagdeel binnen de projectperiode in te halen. [verzoeker], die voor het eerst in beroep bij de rechtbank heeft gesteld dat hem voormelde toezegging is gedaan, heeft ook overigens de gestelde toezegging niet aangetoond.
Gelet op het voorgaande, heeft het college van beroep het door [verzoeker] ingestelde administratief beroep tegen het besluit van de examencommissie van 18 oktober 2005 terecht ongegrond verklaard.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 18 oktober 2005 van het college van beroep ongegrond. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
2.7.    Het besluit van 19 februari 2007 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
2.7.1.    Aan het besluit van 19 februari 2007, dat ter uitvoering van de aangevallen, thans vernietigde, uitspraak is genomen, is de grondslag komen te ontvallen. Het moet worden vernietigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2006 in zaak no. AWB 06/2152;
III.    verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding af;
V.    vernietigt het besluit van het college van beroep voor de examens van de Technische Universiteit Delft van 19 februari 2007, zaaknummer 2005-0100.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van den Brink, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump                                                w.g. Van den Brink
Voorzitter                                                 ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007
435