ECLI:NL:RVS:2007:BA5211

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606196/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor bouwmarkt en tuincentrum in Alblasserdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, die op 14 juli 2006 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam heeft vernietigd. Het college had op 19 mei 2005 vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan Hornbach Holding B.V. voor de bouw van een bouwmarkt annex tuincentrum met een verkoopvloeroppervlakte van 10.000 m2 aan de Kelvinring in Alblasserdam. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte had afgeweken van de geldende bestemmingsplannen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven. Appellanten, waaronder Intratuin Hendrik Ido Ambacht B.V., stelden dat de voorzieningenrechter de belangen van de detailhandel in de regio niet goed had gewogen en dat er onvoldoende marktruimte was voor de nieuwe vestiging.

Tijdens de zitting op 24 april 2007 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling concludeerde dat het bouwplan niet in strijd was met het provinciale detailhandelsbeleid, omdat de instemming van de Provinciale Planologische Commissie was verkregen en er geen reële mogelijkheid was voor vestiging op een hiërarchisch aangewezen locatie. De Afdeling bevestigde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de luchtkwaliteitsnormen werden nageleefd en dat de verkeersafwikkeling adequaat zou worden geregeld. Het hoger beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

200606196/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Intratuin Hendrik Ido Ambacht B.V., gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht, en anderen",
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/840 EN AWB 06/841 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 14 juli 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap Hornbach Holding B.V. (hierna: Hornbach) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een bouwmarkt annex tuincentrum met een verkoopvloeroppervlakte van 10.000 m2 op een perceel aan de Kelvinring te Alblasserdam.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op 21 juli 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Hornbach en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zijn elk in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 13 november 2006 heeft Hornbach een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Hornbach. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts zijn Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. W.J.B. Claassen-Dales, advocaat te Den Haag, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Edisonweg" en "Vinkenwaard Zuid". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen voor de bouwmarkt annex tuincentrum, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van deze bestemmingsplannen.
2.2.    Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven de beroepsgrond, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan geen voorbereidingsbesluit gold, in te trekken. Voorts hebben zij meegedeeld dat zij de beroepsgrond, gericht tegen de omstandigheid dat bij het onderzoek naar de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit gebruik is gemaakt van het berekeningsmodel CAR II, versie 5.0, niet langer handhaven.
2.3.    Het provinciale detailhandelsbeleid, neergelegd in de Structuurvisie Detailhandel Zuid-Holland (hierna: de Structuurvisie), is erop gericht perifere detailhandelsvestigingen te concentreren in een aantal regionale kernen, waarbij wordt uitgegaan van een verzorgingsstructuur met drie hiërarchische niveaus. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no.
200307963/1brengt de omstandigheid dat deze Structuurvisie een hiërarchie aanbrengt tussen de beoogde vestigingslocaties voor perifere detailhandel, niet met zich dat van dit beleid niet zou kunnen worden afgeweken, indien zich een situatie voordoet waarin vestiging op de hiërarchisch aangewezen locatie naar objectieve maatstaven bezien geen reële mogelijkheid is, maar vestiging op een andere locatie wel. In voorkomend geval zal moeten worden onderzocht of de daaruit voortvloeiende planologische gevolgen niet aan afwijking van het beleid in de weg staan. Voorts is instemming van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) vereist.
2.4.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte is afgeweken van het provinciaal detailhandelsbeleid, nu niet naar objectieve maatstaven is komen vast te staan dat vestiging op een ingevolge dat beleid hiërarchisch aangewezen locatie niet reëel is.
2.4.1.    Het bouwplan, dat betrekking heeft op een grootschalige bouwmarkt annex tuincentrum, vormt het uitgangspunt voor de oordeelsvorming in deze procedure. Het college heeft bij de beoordeling of het bouwplan op een hiërarchisch aangewezen locatie kan worden gerealiseerd terecht voor een grootschalige bouwmarkt annex tuincentrum specifieke vestigingseisen, waaronder in het bijzonder eisen ten aanzien van perceelsomvang en bereikbaarheid, als uitgangspunt genomen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vestigingseisen niet als objectieve criteria kunnen gelden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat oprichting van een grootschalige bouwmarkt annex tuincentrum zoals in het bouwplan is voorzien, in de hiërarchisch hoger geplaatste gemeenten Sliedrecht en Dordrecht niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts staat vast dat het bouwplan de instemming heeft van de PPC en is voorzien van een positief advies van de stuurgroep van het Regionaal Economisch Overleg Zuid-Holland Zuid. Gelet hierop en mede gezien de omstandigheid dat het perceel aan de Kelvinring in Alblasserdam beschikbaar is en wat betreft omvang en bereikbaarheid voldoet, heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat het college gebruik heeft mogen maken van de door gedeputeerde staten van Zuid-Holland, na toetsing aan het voormelde beleid, verleende verklaring van geen bezwaar.
Gelet hierop faalt dit betoog.
2.5.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de beoordeling of voldoende marktruimte bestaat voor de vestiging van een tuincentrum met een verkoopvloeroppervlak van 1000 m2 geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat er in de regio een overcapaciteit is aan tuincentra, zodat elke marktverschuiving moet worden voorkomen.
2.5.1.    In opdracht van het college heeft Goudappel Coffeng onderzoek verricht naar de marktruimte in de tuincentrumbranche in de regio Zuid-Holland Zuid en de subregio's Drechtsteden en Alblasserwaard/Vijfheerenlanden. Uit een aanvullende notitie van Goudappel Coffeng van 30 mei 2006 blijkt dat ten gevolge van het in het bouwplan voorziene tuincentrum in de subregio's een beperkte marktverschuiving zal optreden van 2,3 tot 2,7%, maar dat deze marktverschuiving niet leidt tot een ontwrichting van de tuincentrumbranche of voorzieningenstructuur in deze gebieden. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat daarbij tevens de omstandigheid is betrokken, dat er in de regio Zuid-Holland Zuid een ruimer dan gemiddeld tuincentrum-aanbod is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het onderzoek door Goudappel Coffeng van een onjuist aantal m2 verkoopvloeroppervlak is uitgegaan, als gevolg waarvan het college zich bij het nemen van zijn besluit niet op dat onderzoek had mogen baseren. Aldus heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling had moeten weigeren, omdat het tuincentrum is voorzien in een regio, waar reeds een ruimer dan gemiddeld aanbod van tuincentra bestaat, nu niet is gebleken dat de komst van het tuincentrum leidt tot een planologisch onaanvaardbare situatie.
Het betoog van appellanten faalt.
2.6.    Appellanten hebben ter zitting betoogd dat de vrijstelling en bouwvergunning niet in stand kunnen blijven nu deze ruimte laten voor een verschillende interpretatie van het gebruik van een gedeelte van het perceel dat op de bouwtekening als "siertuin en representatieve groenstrook" is aangeduid, hetgeen blijkt uit het feit dat deze groenstrook inmiddels als verkoopruimte in gebruik is genomen. Ter zitting is door Hornbach bevestigd, dat voormelde siertuin in strijd met de verleende vrijstelling en bouwvergunning als verkoopruimte wordt gebruikt. Het college zal handhavend optreden tegen dit gebruik. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de aanduiding "siertuin en representatieve groenstrook" aanleiding zou geven voor de veronderstelling dat het hier verkoopruimte zou betreffen.
Het betoog van appellanten faalt derhalve.
2.7.    Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan ten koste zal gaan van een goede verkeersafwikkeling van en naar de A15, faalt eveneens. Niet is uit te sluiten dat de toeneming van het verkeer als gevolg van het bouwplan gevolgen zal kunnen hebben voor de aansluiting op de A15. Het college heeft echter toegezegd zonodig maatregelen met betrekking tot de verkeerslichtenregeling en eventuele aanvullende maatregelen te treffen om de doorstroming van en naar de A15 te garanderen. Gelet op de gedane toezegging heeft de voorzieningenrechter in de mogelijke gevolgen voor de verkeersafwikkeling geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat vrijstelling voor het bouwplan diende te worden geweigerd. Dat omtrent in de toekomst mogelijk te nemen verkeersmaatregelen nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders, aangezien de planologische noodzaak daartoe thans ontbreekt.
2.8.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de onderzoeken naar de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit, verricht in opdracht van Hornbach en het college, van onjuiste verkeersintensiteiten is uitgegaan, zodat aan die onderzoeken niet de conclusie kan worden verbonden dat bij verwezenlijking van het bouwplan wordt voldaan aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Zij betogen dat bij het onderzoek door de Milieudienst Zuid-Holland Zuid van 17 mei 2006 ten onrechte de situatie in het realisatiejaar van de vestiging niet is betrokken. In dit verband betogen appellanten tevens dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar ten onrechte in stand zijn gelaten.
2.9.    De voorzieningenrechter heeft zijn conclusie, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij verwezenlijking van het  bouwplan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht worden genomen, gebaseerd op rapportages, opgesteld in 2006, van adviesbureau Grontmij Nederland B.V. en Kema Nederland B.V. en van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid. Daarbij zijn de effecten voor de luchtkwaliteit aan de hand van verschillende berekeningsmodellen, KEMA-STACKS en CAR II, versie 5.0, bepaald. Uit beide rapportages kan worden afgeleid dat het bouwplan voldoet aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden. Het betoog dat van onjuiste verkeersintensiteiten is uitgegaan, mist feitelijke grondslag. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de vaststelling van het aantal verkeersbewegingen een vergelijking gemaakt met de Hornbach-vestiging in Tilburg, aangezien deze vestiging wat verkoopvloeroppervlak, assortiment en vestigingstype betreft grotendeels overeenkomt met de beoogde vestiging in Alblasserdam. Uitgegaan is van de bezoekersaantallen van deze vestiging, vastgesteld op basis van het aantal gecontroleerde kassa-aanslagen. Daarbij zijn niet alleen bezoekers die per auto de vestiging bereiken, maar ook bezoekers die per fiets of openbaar vervoer naar de vestiging komen in de berekening betrokken, als waren zij per auto gekomen, en is rekening gehouden met een percentage niet-betalende bezoekers. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de Tilburgse Hornbach-vestiging in dit kader niet als voldoende representatief kan worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit in het jaar waarin realisatie van het bouwplan is voorzien, 2007, niet bij de beoordeling zijn betrokken. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is voldaan. Mede gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht termen aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
Het betoog faalt.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump               w.g. Hanrath
Voorzitter               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
392