200701814/1 en 200701814/2.
Datum uitspraak: 9 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een transport- en opslag- en overslagbedrijf voor onder meer gevaarlijke stoffen, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 9 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2007, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. E.W. Voogd, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw en A.C. Spruit, beiden werkzaam bij de Milieudienst Rijnmond, en R. Verheul, medewerker van de regionale brandweer, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4, voor zover daarin is voorgeschreven dat aan beschermingsniveau 1 als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15) of een daaraan gelijkwaardig beschermingsniveau moet worden voldaan. Deze voorschriften hebben betrekking op de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de brandbeveiligingsinstallatie en de capaciteit van de voorzieningen voor bluswater- en productopvang.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij nu aan beschermingsniveau 1 moet voldoen, terwijl zij op grond van de vigerende vergunning van 2 januari 2002 een grotere hoeveelheid gevaarlijke stoffen mag opslaan en daarbij aan minder strenge eisen hoeft te voldoen. Volgens haar heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met bestaande rechten.
Verder is verweerder volgens appellante ten onrechte niet ingegaan op haar aanbod om zelf maatregelen te treffen, waarmee, in combinatie met de door haar aangevraagde voorzieningen conform beschermingsniveau 2, volgens haar een toereikend beschermingsniveau kan worden bereikt.
Appellante betoogt voorts dat haar ten onrechte geen overgangstermijn is gegund om aan de strengere voorschriften te voldoen en dat onduidelijk is wat in de bestreden voorschriften onder "gelijkwaardig beschermingsniveau" moet worden verstaan.
2.4. Verweerder stelt dat de voorschriften in de vigerende vergunning van 2 januari 2002 zijn gebaseerd op de CPR-richtlijn 15-2. Deze richtlijn is in 2005 vervangen door de PGS 15. In de laatstgenoemde richtlijn is de huidige stand van de techniek neergelegd, aldus verweerder.
Verweerder stelt voorts dat naar aanleiding van het aanbod van appellante in de voorschriften is opgenomen dat ook een aan beschermingsniveau 1 gelijkwaardig beschermingsniveau toereikend is. In het vooroverleg is besproken welke voorzieningen in dit verband in aanmerking komen, waardoor hierover bij appellante geen onduidelijkheid kan bestaan. Een overgangstermijn acht verweerder niet nodig, nu appellante reeds geruime tijd weet dat zij aan strengere eisen moet gaan voldoen.
2.5. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de regeling behorende bijlage.
De PGS 15 is vermeld in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
2.5.2. De inrichting valt onder de werkingssfeer van hoofdstuk 4 van de PGS 15. Hetgeen appellante aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de PGS 15 niet als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken mocht aanmerken.
Voor zover appellante zich beroept op bestaande rechten, overweegt de Voorzitter als volgt. Op grond van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met artikel 8.23, eerste en derde lid, en artikel 8.10, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bestaat bij verlening van een revisievergunning geen ruimte voor eerbiediging van bestaande rechten, wat daarvan in het onderhavige geval zijn moge, indien daardoor niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid beschermingsniveau 1 als bedoeld in hoofdstuk 4 van de PGS 15 kunnen eisen.
2.5.3. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat naar aanleiding van het aanbod van appellante om zelf maatregelen te treffen, in de voorschriften is opgenomen dat ook een aan beschermingsniveau 1 gelijkwaardig beschermingsniveau toereikend is en dat in het vooroverleg is besproken welke voorzieningen in dit verband in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Voorzitter kan er gelet hierop van worden uitgegaan dat voor appellante voldoende duidelijk is op welke wijze zij aan de bestreden voorschriften kan voldoen. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het aanbod van appellante om zelf maatregelen te treffen.
Het betoog van appellante slaagt in zoverre niet.
2.5.4. Niet in geschil is dat appellante ter voldoening aan de bestreden voorschriften een nieuwe brandbeveiligingsinstallatie moet aanleggen. Appellante heeft ter zitting aangegeven in verband hiermee op uiterlijk 1 november 2007 aan de bestreden voorschriften te kunnen voldoen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven in te kunnen stemmen met het opschorten van de bestreden voorschriften tot die datum. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij aan appellante geen overgangstermijn is gegund om te voldoen aan de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4. Gelet op hetgeen in r.o. 2.5.4 is overwogen, ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op na te melden wijze.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 23 januari 2007, kenmerk 400440, voor zover daarbij aan appellante geen overgangstermijn is gegund om te voldoen aan de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4;
III. treft de voorlopige voorziening dat het in de voorschriften 9.4 tot en met 9.8.4 voorziene beschermingsniveau op uiterlijk 1 november 2007 dient te zijn gerealiseerd en bepaalt dat tot het moment dat dat beschermingsniveau is gerealiseerd gevaarlijke stoffen alleen mogen worden opgeslagen overeenkomstig het bepaalde in de vergunning van 2 januari 2002;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de deelgemeente Hoek van Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de deelgemeente Hoek van Holland aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Leemans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007