ECLI:NL:RVS:2007:BA5220

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605231/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor onbemand tankstation in Zeist

In deze zaak gaat het om de verlening van een revisievergunning aan de besloten vennootschap "Z.A.M. B.V." voor een onbemand tankstation met 24-uurs verkoop van motorbrandstoffen op het perceel Oude Arnhemseweg 199-201 te Zeist. Het besluit tot verlening van de vergunning werd op 6 juni 2006 genomen en op 8 juni 2006 ter inzage gelegd. Appellanten, wonend te Zeist, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 16 april 2007 zijn de appellanten en de vertegenwoordigers van de gemeente Zeist verschenen.

De appellanten hebben verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder het niet op de hoogte zijn gesteld van de milieuvergunningaanvraag tijdens een eerdere bouwvergunningprocedure, onvoldoende informatie over de mogelijkheden om tegen de besluitvorming op te komen, en het niet gehoord worden in de procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft deze gronden beoordeeld en geconcludeerd dat de beroepsgronden niet slagen. De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en dat de vergunning is verleend met inachtneming van de geldende milieuvoorschriften.

De Afdeling heeft ook de zorgen van appellanten over geluidhinder en de veiligheid ter plaatse beoordeeld. De vergunningvoorschriften zijn in overeenstemming met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, en de Afdeling heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van het akoestisch onderzoeksrapport. De beroepsgronden van appellanten met betrekking tot de waardevermindering van hun woning en de aansprakelijkheid van de vergunninghoudster zijn eveneens verworpen, omdat deze geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de milieuvergunning. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

200605231/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Zeist,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Z.A.M. B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een onbemand tankstation met 24-uurs verkoop van motorbrandstoffen op het perceel Oude Arnhemseweg 199-201 te Zeist. Dit besluit is op 8 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2007, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A.A.J. van Brenk, R.J. van der Sluiszen en H. Ovaa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten voeren aan dat verweerder hen er tijdens een eerdere bouwvergunningprocedure omtrent het tankstation ten onrechte niet van op de hoogte heeft gesteld dat ook een aanvraag om een milieuvergunning zou worden ingediend. Waren zij hiervan destijds op de hoogte geweest, dan zou dat voor hen aanleiding zijn geweest om ook tegen de verlening van de bouwvergunning op te komen.
2.1.1.    De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande milieuvergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
2.2.    Appellanten voeren aan dat verweerder onvoldoende informatie heeft gegeven over de mogelijkheden om op te komen tegen de besluitvorming omtrent de milieuvergunning.
2.2.1.    Ingevolge artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder b en c, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de kennisgeving van het ontwerp van het besluit vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen en op welke wijze dit kan geschieden.
Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt indien tegen een besluit beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt hierbij vermeld door wie, en binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.
2.2.2.    De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in de kennisgeving van het ontwerp van het besluit is vermeld dat een ieder schriftelijk of mondeling zienswijzen bij verweerder kenbaar kan maken. In de bekendmaking en de mededeling van het bestreden besluit is vermeld dat gedurende zes weken na de dag dat de beschikking ter inzage is gelegd bij de Afdeling beroep open staat voor belanghebbenden. Geconcludeerd moet worden dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 3:12, derde lid, aanhef en onder b en c, en artikel 3:45, eerste lid en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond faalt.
2.3.    Appellanten voeren aan dat verweerder de door hen bij brief van 8 maart 2006 ingediende aanvulling op hun zienswijzen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.3.1.    Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat de door appellanten bedoelde brief buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het indienen van zienswijzen bij verweerder is ingekomen. Dat aan appellanten mondeling zou zijn toegezegd dat zij hun zienswijzen nog konden aanvullen, is niet komen vast te staan. Verweerder heeft de in de desbetreffende brief geuite aanvullende zienswijzen terecht buiten beschouwing gelaten. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.    Appellanten voeren aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord of in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen toe te lichten.
2.4.1.    De Afdeling overweegt dat voor verweerder niet een wettelijke verplichting bestond om appellanten te horen. In zoverre kan deze beroepsgrond niet slagen. Voor zover appellanten aanvoeren dat hun niet de gelegenheid is geboden om hun zienswijzen mondeling toe te lichten, mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. In de kennisgeving van het ontwerp van het besluit is vermeld dat gedurende de inzagetermijn een ieder kan verzoeken om een gedachtewisseling. Appellanten noch anderen hebben een dergelijk verzoek gedaan, zodat verweerder ervan mocht afzien een gedachtewisseling te organiseren.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6.    Appellanten voeren aan dat moet worden gevreesd voor geluidhinder van het in werking zijn van het tankstation, met name nu als gevolg van de vergunde verruiming van de openingstijden van het tankstation naar 24 uur per dag en zeven dagen per week ook in de nachtperiode en op zondag wordt getankt.
2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval was in de gemeente
Zeist - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
2.6.2.    De Afdeling overweegt dat de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode niet hoger zijn dan de richtwaarde uit de Handreiking.
De in dit voorschrift gestelde grenswaarde van 42 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode ter plaatse van de beoordelingspunten 08_N en 08_O is wel hoger dan de richtwaarde, maar niet hoger dan het door verweerder vastgestelde referentieniveau voor het omgevingsgeluid (43 dB(A)).
De in het voorschrift gestelde grenswaarde van 37 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de beoordelingspunten 08_N en 08_O, is hoger dan de richtwaarde en het door verweerder vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid (36 dB(A)). Verweerder heeft overwogen dat deze overschrijding wordt veroorzaakt door het geluid van de pompen en dat het treffen van maatregelen die de overdracht van dit geluid moeten reduceren niet mogelijk is. Verweerder heeft verder overwogen dat vervanging van de desbetreffende pompen door een stiller type, met name gezien de kosten daarvan en de geringe overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid met 1 dB(A), redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Voor het overige zijn de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode niet hoger dan de voor die perioden geldende richtwaarden uit de Handreiking.
De in vergunningvoorschrift 2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet van mocht afzien om voor de zondag lagere geluidgrenswaarden te stellen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het tankstation op zondag open en in bedrijf is, zodat het stellen van lagere geluidgrenswaarden in zoverre niet mogelijk moet worden geacht.
Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege het tanken in het tankstation te voorkomen, dan wel voldoende te beperken. Deze beroepsgrond faalt.
2.7.    Appellanten voeren aan dat als gevolg van het niet goed functioneren van het dampretoursysteem de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Volgens hen is nader akoestisch onderzoek nodig.
2.7.1.    In het van de vergunning deel uitmakende akoestisch onderzoeksrapport van 14 december 2005, nummer I.2005.0500.00.R001, en de aanvulling daarop van 18 april 2006, nummer I.2005.0500.01.N001, opgesteld door het adviesbureau "DGMR" (hierna: de rapporten), wordt geconcludeerd dat aan de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden wordt voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het dampretoursysteem ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van die conclusie mocht uitgaan of dat nader akoestisch onderzoek nodig was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er in de rapporten van is uitgegaan dat het aangevraagde dampretoursysteem, indien dit in overeenstemming met de daarvoor ingevolge het Besluit tankstations milieubeheer geldende voorschriften functioneert, akoestisch niet relevant is. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen reden om aan dit uitgangspunt te twijfelen.
Voor zover het dampretoursysteem niet in overeenstemming met de daarvoor ingevolge het Besluit tankstations milieubeheer geldende voorschriften functioneert, kan dit in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond faalt.
2.8.    Voor zover appellanten aanvoeren dat moet worden gevreesd voor de veiligheid ter plaatse doordat de aan de vergunning verbonden voorschriften en de op grond van het Besluit tankstations milieubeheer voor het tankstation geldende voorschriften die de veiligheid betreffen niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.9.    Voor zover appellanten aanvoeren dat het in werking zijn van het tankstation zal leiden tot verkeersonveilige situaties en vandalisme, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treffen.
2.10.    Voor zover appellanten aanvoeren dat hun woning in waarde zal dalen vanwege het tankstation, overweegt de Afdeling dat ook deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treft.
2.11.    Voor zover appellanten aanvoeren dat vergunninghoudster aansprakelijk is voor de waardevermindering van hun woning, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande milieuvergunning en om die reden niet kan slagen.
2.12.    Het beroep is ongegrond.
2.13.    Voor zover in hetgeen appellanten aanvoeren, een verzoek als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is vervat om verweerder te veroordelen in de door hen beweerdelijk geleden schade als gevolg van het bestreden besluit, komt dat niet voor inwilliging in aanmerking omdat het beroep niet gegrond is zodat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen veroordeling tot schadevergoeding mogelijk is.
2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman
Voorzitter     ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
431