200607481/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2126 van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) de aanvraag van appellante om een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder (hierna: gehandicaptenparkeerkaart) afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2006, verzonden op 8 september 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2007, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Bueno de Mesquita, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, zoals dit gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door de raad van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling), zoals dit gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen, bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
2.2. Het bestreden besluit is genomen onder verwijzing naar de medische adviezen van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (hierna: de GGD) van 29 juli en 27 augustus 2004. In deze adviezen staat, samengevat weergegeven, dat appellante in staat moet worden geacht om, met gebruikmaking van de gebruikelijke loophulpmiddelen, in redelijkheid een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen. De adviezen zijn opgesteld nadat appellante op 1 juni 2004 door een keuringsarts van de GGD aan een onderzoek is onderworpen en na raadpleging van de huisarts van appellante. Daarnaast is door de GGD rekening gehouden met door appellante mondeling verstrekte informatie en hebben kennis van het betrokken ziektebeeld en observatie van het looppatroon van appellante bij de advisering een rol gespeeld.
2.3. Appellante komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante een brief van huisarts Kinders (hierna: Kinders) van 6 oktober 2006 overgelegd waaruit blijkt dat zij niet in staat is om lang te staan of te lopen. Voorts verwijst appellante naar de overgelegde brief van orthopedisch chirurg Schillemans (hierna: Schillemans) van 10 maart 2006, waarin onder meer staat dat zij last heeft van haar rechterknie en dat de toegenomen excentriciteit van de linkerheup aandacht verdient.
Aan haar hogerberoepschrift heeft appellante vijf röntgenfoto's gehecht, waarop haar beide heupen, knieën en haar rechtervoet staan afgebeeld.
2.4. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de hiervoor weergegeven conclusie in de adviezen van de GGD onjuist is.
Zoals namens het dagelijks bestuur onweersproken is gesteld, zijn de adviezen tot stand gekomen na een keuring van appellante en mede gebaseerd op door haar verstrekte mondelinge informatie, kennis van het ziektebeeld en een door Kinders opgestelde brief van 13 juli 2004 over haar fysieke gesteldheid. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het feit dat de door appellante in de bezwaarfase overgelegde verklaring van Schillemans van 25 oktober 2004 niet aan de keuringsarts van de GGD is voorgelegd, niet het oordeel rechtvaardigt dat de adviezen onzorgvuldig tot stand gekomen zijn. Deze verklaring bevat immers slechts een weergave van de fysieke gesteldheid van appellante en vermeldt niet wat haar maximale loopafstand is.
2.5. Voor zover appellante betoogt dat zij voor de verlening van een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt nu haar fysieke gesteldheid is verslechterd, hetgeen zij heeft onderbouwd met de in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen van Kinders en Schillemans, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet kan leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep, reeds omdat hier de situatie ten tijde van de bestreden besluitvorming ter toets staat. Slechts indien appellante een nieuwe aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart indient, zal door het dagelijks bestuur rekening moeten worden gehouden met de gestelde verslechterde fysieke gesteldheid van appellante.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Molenaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007