ECLI:NL:RVS:2007:BA5232

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608840/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.A. Offers
  • K.J.M. Mortelmans
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor vellen van houtopstand en herplantplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 2 november 2006 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente heeft bevestigd. Het college had op 26 juli 2005 een vergunning verleend voor het vellen van houtopstand op een perceel, onder de voorwaarde dat appellante een geldelijke bijdrage van € 3.607,50 zou storten voor herplant. In een later besluit op 3 maart 2006 heeft het college deze voorwaarde laten vallen, maar een herplantplicht opgelegd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 april 2007 behandeld. Appellante betoogde dat de rechtbank had miskend dat herplant op haar terrein niet mogelijk was en dat de herplantplicht in strijd was met haar milieuvergunning en de bedrijfsbestemming van het terrein. De rechtbank oordeelde echter dat de herplantplicht niet in strijd was met de milieuvergunning en dat het college in redelijkheid tot deze verplichting kon komen, gezien de bezwaren van omwonenden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de herplantplicht terecht had opgelegd. De belangen van appellante waren voldoende gewogen tegen de belangen van de omwonenden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200608840/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/272 en 06/356 van de rechtbank Almelo van 2 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) aan appellante een vergunning verleend voor het (doen) vellen van alle houtopstand op het perceel [locatie] te [plaats] onder de voorwaarde dat appellante een geldelijke bijdrage van € 3.607,50, gelijk de kosten van de herplant, in de gemeentelijke kas stort.
Bij besluit van 3 maart 2006 heeft het college het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de voorwaarde dat appellante een geldelijke bijdrage stort laten vallen en het besluit van 26 juli 2005 overigens gehandhaafd, onder oplegging van een herplantplicht.
Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door O. El Khaloufi en [eigenaar], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ouwehand en J.A. Paalman, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2 van de Bomenverordening van de gemeente Hof van Twente (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door burgemeester en wethouders te geven aanwijzingen moet worden herplant. Indien het gemeentelijk beleid of een bestemmings-, bomen-, groen-, of landschapsplan de te vellen houtopstand direct of indirect als waardevol omschrijft, wordt, zo vaak (veel) mogelijk, een herplantplicht opgelegd.
2.2.    Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college appellante in plaats van de bijdrage die zij in de gemeentelijke kas diende te storten ingevolge de bij besluit van 26 juli 2005 verleende kapvergunning, een herplantplicht opgelegd. De rechtbank heeft deze herplantplicht in stand gelaten.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 26 juli 2005 heeft aangegeven dat het op haar terrein niet mogelijk is om na de kap bomen te herplanten, zodat het in bezwaar genomen besluit derhalve in strijd is met eerder genoemd besluit, als ook dat de herplantplicht in strijd is met de haar verleende milieuvergunning en de op haar terrein rustende bedrijfsbestemming. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar bezwaren tegen de wijze waarop aan de herplantplicht invulling is gegeven, hetgeen blijk geeft van een onredelijke belangenafweging.
2.3.1.    Dat de opgelegde herplantplicht in strijd zou zijn met de aan appellante verleende milieuvergunning is niet gebleken. De rechtbank heeft ter zake terecht en op goede gronden overwogen dat uit die vergunning niet voortvloeit dat appellante, naar zij heeft gesteld, gehouden is uit oogpunt van brandpreventie een rondweg van drie meter breed om haar terrein te handhaven. Ook in de op het terrein rustende bestemming is geen belemmering gelegen voor het opleggen van de onderhavige herplantplicht. Het bestemmingsplan regelt de aldaar toegestane bebouwing. Beplanting valt daar niet onder.
2.3.2.    Inzake de wijziging van het standpunt van het college ten aanzien van de feitelijke mogelijkheden om op het terrein van appellante tot herplant over te gaan, overweegt de Afdeling dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, het college naar aanleiding van de tegen de verleende kapvergunning ingediende bezwaren op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht tot volledige heroverweging daarvan gehouden was. Dit betekent dat het college met betrekking tot de feitelijke herplantmogelijkheid van inzicht kon en mocht veranderen. Aanleiding daartoe kon gelegen zijn in de in de bezwaarprocedure door directe omwonenden naar voren gebrachte bezwaren tegen de kap van de bestaande bomen. In dat verband is de rechtbank terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het college in redelijkheid tot de opgelegde herplantplicht is kunnen komen. Aan het belang van appellante bij herinrichting van haar bedrijfsterrein is met de verleende kapvergunning tegemoet gekomen en in het belang van de omwonenden kon in redelijkheid worden bepaald dat appellante tot herplant in een strook langs de woonbebouwing dient over te gaan. Niet is gebleken dat appellante bedoelde strook ten behoeve van bedrijfsbebouwing wenst te benutten. Dat de leefbaarheid van de omgeving voor de omwonenden met de te planten bomen niet zou zijn gediend, nu appellante op die plaats met bouwvergunning een erfafscheiding mag oprichten, doet daaraan niet af. Die erfafscheiding zal volgens de bouwvergunning bestaan uit betonpalen met gaas ertussen, zodat zicht op de bomen blijft bestaan. Ten slotte is met betrekking tot de bezwaren van appellante tegen de soort bomen die geplant moeten worden van de zijde van het college naar voren gebracht - en door appellante niet bestreden - dat juist met het oog op de belangen van appellante is gekozen voor aanplant van relatief goedkope bomen, doch dat indien appellante de voorkeur geeft aan andere bomen terzake overleg mogelijk is. Gelet daarop kan ook op dat punt niet worden gesproken van een onredelijke belangenafweging.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek            w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
47-479.