200606297/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2005 heeft verweerder de bij besluit van 8 april 2004 voor de inrichting van appellante, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], op grond van artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde nadere eisen gewijzigd.
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder hierbij, naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding van appellante, een vergoeding van € 6.000,- toegekend als tegemoetkoming in haar kosten.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 augustus 2006, bij de rechtbank Groningen ingekomen op 23 augustus 2006, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2006.
Bij brief van 30 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van [derde-belanghebbenden]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door mr. S. El Hami, advocaat te Roden, en verweerder, vertegenwoordigd door W. Brandsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante voert aan dat haar bedrijfsvoering door de bij het besluit van 15 december 2005 gestelde nadere eisen ernstig wordt belemmerd, nu het ten gehore brengen van muziek in de inrichting daardoor vrijwel onmogelijk wordt. Wil op termijn een behoorlijke bedrijfsvoering weer mogelijk zijn, dan is volgens appellante verbetering van de geluidisolatie van de inrichting, dan wel verhuizing naar een andere locatie noodzakelijk. Volgens appellante dienen de daarmee gemoeide kosten, alsmede de omzetschade die zij in de tussentijd lijdt, voor rekening van verweerder te komen. Het door verweerder toegekende bedrag van € 6.000,- is in dat opzicht volstrekt onvoldoende, aldus appellante.
2.2. Vaststaat dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Bij besluit van 8 april 2004 zijn voor de inrichting op grond van artikel 5 van het Besluit nadere eisen gesteld. Daarbij is onder meer bepaald dat het equivalente geluidniveau binnen de inrichting, veroorzaakt door de aanwezige geluidinstallaties en reeds gecorrigeerd voor muziekgeluid, niet hoger mag zijn dan 83 dB(A).
2.3. Bij het besluit van 15 december 2005 is het binnen de inrichting toegestane equivalente geluidniveau verlaagd ten opzichte van het besluit van 8 april 2004. Op grond van het besluit van 15 december 2005 mag het equivalente geluidniveau binnen de inrichting, veroorzaakt door de aanwezige geluidinstallaties en reeds gecorrigeerd voor muziekgeluid, in de dag-, avond- en nachtperiode niet hoger zijn dan 79, 70 en 65 dB(A) in het cafégedeelte en 80, 72 en 67 dB(A) in het pool- en snookergedeelte. Hieraan is door verweerder ten grondslag gelegd dat uit een door de milieudienst van de gemeente Groningen op 27 juli 2005 uitgevoerde geluidisolatiemeting is gebleken dat, anders dan in het besluit van 8 april 2004 op grond van een op 28 november 2003 uitgevoerde geluidisolatiemeting is aangenomen, bij een equivalent geluidniveau binnen de inrichting van 83 dB(A) niet wordt voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen. Voorts is bij metingen van de Natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen vastgesteld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van omliggende woningen in de avond- en nachtperiode ongeveer 4 respectievelijk 8 dB(A) lager is dan de voornoemde grenswaarden uit voorschrift 1.1.1. Bij afweging van de belangen van omwonenden en de belangen van appellante acht verweerder een verlaging van deze grenswaarden met ongeveer 4 dB(A) gerechtvaardigd. Een verlaging van de grenswaarde voor de nachtperiode met nog eens 4 dB(A) acht verweerder, gelet op de belangen van appellante, niet redelijk.
2.4. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder aan het besluit van 15 december 2005 ten grondslag gelegde metingen. Gelet op het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet heeft kunnen komen tot een verlaging van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen met ongeveer 4 dB(A) in de avond- en nachtperiode en, teneinde te garanderen dat aan die grenswaarden wordt voldaan, tot de in het besluit van 15 december 2005 gestelde waarden voor het in de inrichting toegestane equivalente geluidniveau. De door appellante gestelde schade staat niet bij voorbaat in de weg aan het handhaven in bezwaar van het - op zichzelf rechtmatig te achten - besluit van 15 december 2005. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder daartoe niet heeft kunnen beslissen. Voor zover het beroep is gericht tegen de beslissing van verweerder om het besluit van 15 december 2005 te handhaven, is het ongegrond.
2.5. Ten aanzien van de beslissing van verweerder op het verzoek om schadevergoeding van appellante, overweegt de Afdeling als volgt. Het door verweerder toegekende bedrag van € 6.000,- is blijkens de stukken gerelateerd aan de kosten van het verbeteren van de isolatiewaarde van de inrichting met 4 dB(A), hetgeen overeenkomt met de verlaging van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen in de avond- en nachtperiode. De kosten van het zodanig verbeteren van de isolatie van de inrichting dat daarbinnen wederom een equivalent geluidniveau van 83 dB(A) toegestaan kan worden, zijn echter beduidend hoger. Naar het oordeel van de Afdeling had verweerder laatstgenoemde kosten, dan wel de kosten van verhuizing naar een andere locatie, alsmede de eventuele omzetschade van appellante als gevolg van het besluit van 15 december 2005, moeten betrekken bij het naar redelijkheid bepalen van de toe te kennen schadevergoeding, nu appellante er op grond van het besluit van 8 april 2004 van mocht uitgaan dat binnen de inrichting een equivalent geluidniveau van 83 dB(A) toelaatbaar was. In dit verband overweegt de Afdeling nog dat verweerder geen verklaring heeft kunnen geven voor de grote verschillen tussen de uitkomsten van de door de milieudienst van de gemeente Groningen op 28 november 2003 en 27 juli 2005 uitgevoerde geluidisolatiemetingen. Niet gebleken is dat deze verschillen hun oorzaak vinden in aanpassingen aan de inrichting door appellante.
2.6. Gelet op het vorenstaande, berust het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist op het verzoek om schadevergoeding van appellante, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Voor zover het beroep is gericht tegen die beslissing, is het gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een besluit moeten nemen op het verzoek om schadevergoeding van appellante.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 13 juli 2006, kenmerk DI 06.1316854, voor zover daarin is beslist op het verzoek om schadevergoeding van appellante;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Groningen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding van appellante;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groningen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Beurmanjer-de Lange
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007