ECLI:NL:RVS:2007:BA5244

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607272/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • C.W. Mouton
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuursdwang voor verwijdering reclame-uitingen in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Het dagelijks bestuur had op 4 juni 2004 een besluit genomen waarin het de wederpartij gelastte om binnen zes maanden bepaalde reclame-uitingen te verwijderen. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een uitspraak van de voorzieningenrechter op 4 september 2006, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard en het besluit van 7 april 2006 werd vernietigd. Het dagelijks bestuur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 april 2007 behandeld. De wederpartij voerde aan dat het dagelijks bestuur niet meer handhavend kon optreden, omdat er al lange tijd belasting werd geheven voor de reclame-uitingen. De Afdeling oordeelde echter dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de belastingheffing en -betaling een bijzondere omstandigheid vormden die het dagelijks bestuur belette om handhavend op te treden. De Afdeling benadrukte dat het bestuursorgaan niet automatisch zijn recht op handhaving verliest door lange tijd geen actie te ondernemen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover deze betrekking had op de zaak AWB 06/2625. De Afdeling verklaarde het beroep van de wederpartij bij de rechtbank in deze zaak ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 16 mei 2007.

Uitspraak

200607272/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2624 en 06/2625 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2004 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) [wederpartij] op straffe van bestuursdwang gelast om binnen 6 maanden - samengevat - de reclame-uitingen, aangebracht ter hoogte van de eerste en tweede etage van het pand [locatie], te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 april 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 7 april 2006 aldus gewijzigd, dat de termijn waarbinnen aan de last dient te zijn voldaan 9 maanden bedraagt en de verwijzing naar artikel 2, sub b, van de Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2004 wordt geschrapt.
Bij uitspraak van 4 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 april 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat de aan de gevel van het pand [locatie] aangebrachte reclame-uiting met bevestigingsconstructies (hierna: de reclame-uiting) in strijd is met artikel 40 van de Woningwet en artikel 8.4, eerste en tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2001 van de gemeente Amsterdam, gelezen in samenhang met de Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2004. Voorts is niet in geschil dat enige reclame-uiting ten minste 22 jaar ter plaatse aangebracht is geweest, zonder dat daartegen is opgetreden.
2.2.    Het dagelijks bestuur betoogt dat de voorzieningenrechter buiten het geschil is getreden door de omstandigheid dat voor de aanwezigheid van de reclame-uiting belasting wordt geheven, hetgeen [wederpartij] slechts heeft aangevoerd ter toelichting dat zij erop mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden, te betrekken bij haar oordeel of sprake is van rechtsverwerking.
Dit betoog faalt. In de aanvulling van het bezwaarschrift van 13 september 2005, die is ingelast in het beroepschrift van 18 mei 2006, heeft [wederpartij] aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet langer handhavend kan optreden, mede omdat het in ieder geval sinds 1996 op de hoogte was van de aanwezigheid van de reclame-uiting, aangezien sinds dat jaar ter zake daarvan belastingheffing plaatsvindt. De voorzieningenrechter is derhalve, door de belastingheffing bij haar beoordeling te betrekken, niet buiten het geschil getreden.
2.3.    Het dagelijks bestuur betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat [wederpartij] sinds 1996 ter zake van de reclame-uiting belasting heeft betaald, heeft miskend dat belastingheffing en -betaling het verlenen van vergunning of ontheffing niet regardeert en [wederpartij] daarom hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat tegen de reclame-uiting niet handhavend zou worden opgetreden. In dit verband wijst het dagelijks bestuur erop dat op de achterzijde van het aanslagbiljet voor precario- en reclamebelasting, voor zover thans van belang, is vermeld:
"Wanneer u Precario- of Reclamebelasting betaalt, betekent dit niet dat aan u (daarmee) een vergunning of ontheffing is verleend."
Voorts voert het dagelijks bestuur aan dat het de belastingheffing niet kan beëindigingen om verwerking van het recht op handhaving te voorkomen. Ten slotte klaagt het dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het, mede gelet op het tijdsverloop tussen de wijziging van het reclamebeleid in 2001 en de aanschrijving in 2004, zijn recht op handhaving heeft verwerkt, de betekenis van het plan van aanpak bij het nieuwe reclamebeleid heeft miskend.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 februari 2004 in zaak no.
200303919/1, BR 2004, 666), betekent de omstandigheid dat een overtreding lange tijd door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten niet zonder meer dat het bestuursorgaan daartegen niet meer handhavend mag optreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden moet het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter heeft de heffing en betaling van belasting vanwege de reclame-uiting ten onrechte als een bijzondere omstandigheid aangemerkt die tot het oordeel noopt dat niet meer handhavend mocht worden opgetreden. De belastingheffing en -betaling hebben geen vertrouwen kunnen wekken dat het dagelijks bestuur niet tot handhaving zal besluiten, nu de vraag of met het object, waarover belasting wordt geheven, een overtreding wordt begaan voor die heffing niet van belang is.
Ook dat het dagelijks bestuur, nadat het beleid in 2001 is gewijzigd, [wederpartij] eerst in 2004 heeft aangeschreven, is geen zodanige omstandigheid.
2.4.    Reeds gelet op het vorenstaande, is het hoger beroep gegrond. De overige door het dagelijks bestuur aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze betreft zaak no. AWB 06/2625. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2006 voor zover deze betreft zaak no. AWB 06/2625;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb                                  w.g. Können
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007
301-538.