200606657/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer enkele voorschriften gewijzigd van de aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen van 23 september 1993 en 14 december 1995 voor een mengvoederfabriek met kantoren, detailhandel en tankstation op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2006.
Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar appellant, in persoon, bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. C.H.M. van de Water, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, en J. Noiens.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Appellant heeft tegen het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geurhinder. De beroepsgronden over het rekening houden met het bouwplan voor de woonwijk "De Chroniek" en de cumulatie van geurhinder hebben eveneens betrekking op geurhinder. Gelet hierop is er in zoverre - anders dan verweerder en vergunninghoudster stellen - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Ingevolge vergunningvoorschrift V12a/D10a mogen de uit de inrichting afkomstige geurstoffen in de woonomgeving bij woonbebouwing, objecten van dag- en verblijfsrecreatie en andere stankgevoelige objecten de uurgemiddelde immissieconcentratie van 2 g.e./m3 gedurende 98% van de tijd per jaar niet overschrijden.
2.3.1. Appellant kan zich niet met dit voorschrift verenigen. In de eerste plaats voert hij aan dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom thans kan worden volstaan met een geurnorm die minder streng is dan de norm die in de vergunningen van 23 september 1993 en 14 december 1995 is opgenomen.
Daarnaast voert appellant aan dat in de berekeningen van de geurimmissie die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een productie van 81.000 ton diervoeders per jaar, terwijl op grond van de voor de inrichting verleende vergunningen een aanzienlijk grotere productie is toegestaan. Daarbij is geen specifieke beperking opgenomen voor de te produceren hoeveelheid geperst mengvoeder. Verweerder had bij de berekening van de geurimmissie dan ook van de maximale productiecapaciteit moeten uitgaan, aldus appellant.
Appellant heeft door Amitec B.V. geurberekeningen laten uitvoeren, waaruit blijkt dat bij een productie van meer dan 81.000 ton per jaar in de omgeving van de inrichting niet meer aan de geurnorm van 2 g.e./m3 als 98-percentiel kan worden voldaan. Dat in voorschrift V14a/D12a is voorgeschreven dat vergunninghoudster jaarlijks door middel van een berekening dient aan te tonen dat aan de in voorschrift V12a/D10a opgenomen geurnorm wordt voldaan, kan daaraan volgens appellant niet afdoen, omdat een overschrijding van de geurnorm hierdoor niet wordt voorkomen.
2.3.2. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissie richtlijn lucht (hierna: de NeR). In de bijzondere regeling A3 (Mengvoederfabrieken) van de NeR wordt voor aaneengesloten woonbebouwing een geurbelasting van maximaal 2 g.e./m3 als 98-percentiel als aanvaardbaar hinderniveau aangemerkt; voor verspreid liggende woonbebouwing kan - afhankelijk van de lokale omstandigheden - een geurbelasting van maximaal 2 g.e./m3 als 95-percentiel als aanvaardbaar hinderniveau worden beschouwd. Omdat uit de berekeningen blijkt dat bij geen van de woningen in de omgeving van de inrichting een hogere geurbelasting optreedt dan 2 g.e./m3 als 98-percentiel, heeft verweerder deze waarde in voorschrift V12a/D10a voor alle woningen als grenswaarde opgenomen.
Verweerder stelt dat geurhinder bij mengvoederbedrijven voornamelijk wordt bepaald door de emissie van de koelers. Deze worden uitsluitend gebruikt bij de productie van geperste mengvoeders, terwijl in de inrichting zowel geperste mengvoeders (korrelmengvoeders) als meelmengvoeders worden vervaardigd. Op grond van productiegegevens over de voorgaande jaren is verweerder bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van een productie van 81.000 ton geperste mengvoeders per jaar. Uit de bij de aanvraag en het bestreden besluit gevoegde immissieberekeningen blijkt volgens hem dat bij deze productieomvang aan voorschrift V12a/D10a kan worden voldaan.
2.3.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
2.3.4. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift V12a/D10a opgenomen maximale geurbelasting niet hoger is dan hetgeen in de bijzondere regeling A3 van de NeR als aanvaardbaar hinderniveau wordt aangemerkt. De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage behorende bij de regeling. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift V12a/D10a in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen geurhinder vanwege de inrichting.
2.3.5. De Afdeling overweegt voorts het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de inrichting zowel geperste mengvoeders als meelmengvoeders worden geproduceerd. Gelet op hetgeen in de bijzondere regeling A3 van de NeR is vermeld, kan ervan worden uitgegaan dat geuremissie vanuit de inrichting hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de productie van geperste mengvoeders waarbij koelers worden gebruikt. In de inrichting worden daarnaast verschillende soorten geperste mengvoeders vervaardigd, waarbij de geuremissie per soort varieert.
De Afdeling stelt vast dat in het kader van de voor de inrichting verleende vergunning van 14 december 1995 de productie van 156.000 ton veevoeders per jaar is aangevraagd en vergund. De vergunningen van 23 september 1993 en 14 december 1995, met inbegrip van de aanvragen, bevatten geen nadere beperking van de productiecapaciteit voor geperste mengvoeders. Evenmin is daarin een nadere verdeling of beperking opgenomen ten aanzien van de te produceren hoeveelheden van verschillende typen geperste mengvoeders. Dit brengt mee dat vergunninghoudster - binnen de grenzen van de geurnorm van 2 g.e./m3 als 98-percentiel - vrij is de hoeveelheden en typen geperste mengvoeders te bepalen, mits de vergunde productiecapaciteit van 156.000 ton per jaar niet wordt overschreden. Tevens is ter zitting gebleken dat de vergunde capaciteit van de koelers geen belemmering vormt om meer dan 81.000 ton geperst mengvoeder per jaar te produceren.
De geurimmissieberekeningen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, zijn gebaseerd op een productie van 81.000 ton geperste mengvoeders per jaar volgens de verdeling naar type mengvoeder die vergunninghoudster in het verzoek tot wijziging van de vergunningvoorschriften heeft vermeld. Gezien de mogelijke variaties in de productie van mengvoeders is de Afdeling van oordeel dat verweerder er niet enkel op grond van deze geurimmissieberekeningen van heeft kunnen uitgaan dat aan de geurnorm van 2 g.e./m3 als 98-percentiel kan worden voldaan. In dit verband is tevens van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de geurnorm reeds bij een productie van minder dan 81.000 ton geperste mengvoeders per jaar zou kunnen worden overschreden, afhankelijk van de gefabriceerde soort(en) geperste mengvoeders. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift V12a/D10a betreft. Gezien de samenhang van de voorschriften V13a/D11a en V14a/D12a met voorschrift V12a/D10a dient het bestreden besluit ook te worden vernietigd voor zover het deze voorschriften betreft. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 31 juli 2006, voor zover het betreft de voorschriften V12a/D10a, V13a/D11a en V14a/D12a;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 932,73 (zegge: negenhonderdtweeëndertig euro en drieënzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Weert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007