200702357/2.
Datum uitspraak: 15 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] en [verzoeker], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een aannemersbedrijf en het op- en overslaan van afvalstoffen op de percelen [3 locaties] te [plaats].
Bij uitspraak van 9 augustus 2006, zaak no.
200601367/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder, na gedeeltelijke intrekking door vergunninghoudster van de aanvraag, opnieuw vergunning verleend. Dit besluit is op 19 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij separate brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [directeuren] bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ing. P. van Aller, ambtenaren van de provincie, en ing. W.B. van der Gaag, ambtenaar van het Hoogheemraadschap van Delfland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Vergunninghoudster betoogt dat verzoekers in strijd met de goede procesorde handelen, door in beroep gronden aan te voeren die zij al in beroepsprocedures over eerdere aan vergunninghoudster verleende, en door de Afdeling vernietigde, milieuvergunningen naar voren hebben gebracht of naar voren hadden kunnen brengen. Voorts betoogt vergunninghoudster dat verzoekers oneigenlijk gebruik maken van hun beroepsrecht, omdat zij dat aanwenden om te voorkomen dat zij hun inrichting dienen te verplaatsen.
2.2.1. De Afdeling heeft bij de voormelde uitspraak van 9 augustus 2006 de bij het besluit van 4 januari 2006 verleende vergunning vernietigd wegens strijd met artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer. In verband daarmee is de Afdeling niet toegekomen aan bespreking van de overige door verzoekers tegen dat besluit ingebrachte gronden. Reeds nu de Afdeling zich niet definitief heeft uitgesproken over de gronden die verzoekers thans aanvoeren, ziet de Voorzitter geen aanleiding om deze gronden niet inhoudelijk te beoordelen. Voor zover vergunninghoudster doelt op de procedure over de op 1 september 2003 aan haar verleende vergunning, overweegt de Voorzitter dat die procedure geheel losstaat van het onderhavige procedure. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat verzoekers vanwege hun oogmerk om beroep in te stellen, wat daarvan ook zij, beperkt zouden zijn in het aanvoeren van beroepsgronden.
In hetgeen vergunninghoudster aanvoert, is derhalve geen reden gelegen om het verzoek niet inhoudelijk te beoordelen.
2.3. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het beroep van verzoekers niet-ontvankelijk is, voor zover dit betrekking heeft op de achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Anders dan verweerder stelt, vinden de beroepsonderdelen over de achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks een grondslag in de naar voren gebrachte zienswijzen over geluid. Gelet hierop verwacht de Voorzitter dat de Afdeling in zoverre geen aanleiding zal zien het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Voorzitter ziet daarom geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet inhoudelijk te beoordelen.
2.4. In de voormelde uitspraak van 9 augustus 2006 heeft de Afdeling overwogen dat voor de aangevraagde activiteiten in de inrichting tevens een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, en dat, nu geen aanvraag om een dergelijke vergunning was ingediend, verweerder, door de aanvraag om de milieuvergunning niet buiten behandeling te laten, heeft gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.
2.4.1. Verzoekers voeren aan dat, ondanks dat vergunninghoudster enkele onderdelen van de aanvraag heeft ingetrokken, voor de activiteiten in de inrichting nog steeds een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.4.2. Bij brief van 24 augustus 2006 heeft vergunninghoudster de aanvraag ingetrokken voor zover het de in paragraaf 12.4 van de aanvraag genoemde dieselopslagtank betreft. De met deze dieselopslagtank in verband staande lozing op het riool maakt derhalve geen onderdeel meer uit van de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist. Bij dezelfde brief heeft vergunninghoudster de overslag van containers met drijfvuil vanaf boten naar het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat ingetrokken. Ook een eventuele lozing in verband met deze activiteit is derhalve niet meer aan de orde.
2.4.3. Verzoekers stellen voorts dat verontreinigd regenwater van het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat zal afstromen naar het oppervlaktewater, dat de aanvraag met betrekking tot een andere dieselopslagtank niet is ingetrokken en dat het tanken van boten vanaf het voornoemde bedrijfsterrein boven het oppervlaktewater plaatsvindt.
In dit verband overweegt de Voorzitter dat afvalstoffen op grond van de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.7 overkapt of afgedekt dan wel in speciale emballage moeten worden opgeslagen. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting onweersproken gesteld dat de wel aangevraagde en vergunde dieselopslagtank is afgedekt. In zoverre hoeft niet te worden gevreesd voor verontreinigd regenwater dat van het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat kan afstromen naar het oppervlaktewater. Vergunninghoudster heeft verder onweersproken gesteld dat de vulopeningen van de boten die vanaf het voornoemde bedrijfsterrein van brandstof worden voorzien, op het dek van die boten en niet in de romp zijn gesitueerd. Indien er bij het tanken brandstof wordt gemorst, zal die dientengevolge op de desbetreffende boot en niet in het water terechtkomen.
Gelet op het vorenstaande en op de aanvraag voor het overige, acht de Voorzitter het voorshands niet aannemelijk dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekers voeren aan dat de vergunning mede betrekking heeft op een terreingedeelte dat onder de reikwijdte van de vergunning van [verzoekster] valt.
2.5.1. Mede naar aanleiding van de door verzoekers ingebrachte zienswijze van gelijke strekking, heeft vergunninghoudster bij faxbericht van 29 januari 2007 de aanvraag ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op het terreingedeelte, aangegeven met de letter E op bijlage 3 bij de aanvraag. Dit terreingedeelte maakt dus geen onderdeel uit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Ter zitting is gebleken dat een deel van het met de letter D op bijlage 3 bij de aanvraag aangegeven terreingedeelte onder de reikwijdte van de vergunning van voormelde verzoekster valt. Het gaat om het zuidelijk deel van terreingedeelte D tot aan het (denkbeeldige) verlengde van het hek achter de woonwagen van [verzoeker], welk deel een oppervlakte heeft van 44 m3. Op dit gedeelte van het terrein zijn derhalve verschillende vergunningen onder voorschriften voor het in werking hebben van een inrichting van toepassing. Dit verdraagt zich naar het oordeel van de Voorzitter niet met het systeem van de Wet milieubeheer. Het verzoek dient in zoverre te worden toegewezen.
2.6. Verzoekers betogen dat de achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks ten onrechte niet is meegenomen in het akoestisch rapport bij de aanvraag.
2.6.1. Op grond van de stukken houdt de Voorzitter het ervoor dat het gebruik van de achteruitrijsignalering van de shovel en de vorkheftrucks niet is aangevraagd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.6 mogen de voornoemde voertuigen niet van een akoestische achteruitrijsignalering zijn voorzien. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag niet van de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verzoekers betogen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de nadelige gevolgen voor de bereikbaarheid van hun inrichting als gevolg van het laden en lossen van grote vrachtwagens.
2.7.1. Blijkens het akoestisch rapport bij de aanvraag doen negentien vrachtwagens per dag het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat aan, tegenover welk terrein de inrichting van verzoekers is gelegen. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat op dit terrein van de inrichting van vergunninghoudster voldoende ruimte bestaat om te laden en te lossen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van hun inrichting in het geding is. In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Voor zover verzoekers betogen dat de geluidbelasting vanwege de vervoersbewegingen naar het bedrijfsterrein aan de Poolsterstraat ten onrechte niet aan de inrichting is toegerekend, mist het verzoek feitelijke grondslag. Verweerder heeft deze geluidbelasting aan de inrichting toegerekend en de hinder daarvan toelaatbaar geacht.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 februari 2007, kenmerk DGWM/2006/18027, voor zover het besluit betrekking heeft op het zuidelijk deel van het met de letter D op bijlage 3 bij de aanvraag aangegeven terreingedeelte tot aan het (denkbeeldige) verlengde van het hek achter de woonwagen van [verzoeker];
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Leemans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007