200702722/2.
Datum uitspraak: 15 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
Praxis Megastore en Tuincentrum, gevestigd te Duiven,
verzoekster,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/1111 en 07/1112 van de rechtbank Arnhem van 6 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Duiven (hierna: het college) verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast de detailhandelverkoop van diervoerders en dierbenodigdheden vanuit het pand aan de Nieuwgraaf 42 te Duiven te beëindigen.
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het college het door verzoekster daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, gegrond verklaard voor zover het de motivering van het besluit betreft en dat besluit, onder verbetering van de motivering, vervolgens in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het door verzoekster daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door B.N. Niekamp en mr. A.J.R. Sikkema, beide ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 1 december 1992 heeft het college aan de rechtsvoorgangster van verzoekster met toepassing van artikel 8 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwgraaf, vijfde wijziging", bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het uitoefenen van detailhandel in bouw- en doe-het-zelf-producten en gewassen en andere goederen voor het inrichten van tuinen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en derde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, is het college, voor zover thans van belang, bevoegd vrijstelling te verlenen voor detailhandel voor een bouwmarkt met tuincentrum indien het bedrijf voldoet aan de in artikel 1 vervatte definities van een bouwmarkt en tuincentrum.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de planvoorschriften, wordt onder bouwmarkt verstaan: een al dan niet geheel overdekt detailhandelsbedrijf met een overdekt verkoopoppervlak van minimaal 1.000 m2, waarop een volledig of nagenoeg volledig assortiment aan bouw- en doe-het-zelf-producten uit voorraad wordt aangeboden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften wordt onder tuincentrum verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, alsmede op het verkopen en het leveren van gewassen en andere goederen voor het inrichten van tuinen.
2.3. Verzoekster betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden omdat volgens haar geen sprake is van een overtreding van het vrijstellingsbesluit van 1 december 1992.
2.3.1. Voor het antwoord op de vraag of het vrijstellingsbesluit van 1 december 1992 detailhandelverkoop van diervoerders en dierbenodigdheden toestaat, heeft de voorzieningenrechter, naar voorlopig oordeel, gelet op de tekst van het vrijstellingsbesluit, terecht aangesloten bij de begripsbepalingen van bouwmarkt en tuincentrum in artikel 1 van het bestemmingsplan. Niet valt op voorhand aan te nemen dat detailhandelverkoop van diervoerders en dierbenodigdheden onder deze begripsbepalingen kunnen worden begrepen en de verkoop hiervan op grond van het vrijstellingsbesluit is toegestaan.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter naar voorlopig oordeel niet ten onrechte overwogen dat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden. De stelling van verzoekster dat diervoerders en dierbenodigdheden tot het standaardassortiment van tuincentra horen, kan, wat daar verder ook van zij, vooralsnog niet leiden tot een ander oordeel, nu dat naar voorlopig oordeel niet beslissend is voor de uitleg van de begripsbepalingen in het bestemmingsplan. Deze begripsbepalingen ondergaan immers in beginsel geen wijziging als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen.
2.4. Verzoekster betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. Zij voert in dit kader aan dat het college zijn weigering om mee te werken aan een vrijstelling ten onrechte heeft gebaseerd op de detailhandelsnota, dat door de gemeenteraad van Duiven op 8 juli 1996 is vastgesteld, omdat volgens haar de inhoud van deze nota, en met name de assortimentslijsten die daarvan deel uitmaken, geen ruimtelijk relevante aspecten voor weigering van de vrijstelling bevat.
2.4.1. Voorshands bestaat er onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat moet worden aangenomen dat ten tijde van het gehandhaafde dwangsombesluit concreet zicht op legalisatie bestond. Een verzoek om vrijstelling was toen nog niet ingediend. Bovendien heeft het college in de gehandhaafde last onder dwangsom overwogen niet bereid te zijn mee te werken aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het college wil voorkomen dat op het bedrijventerrein waar de winkel van verzoekster is gevestigd detailhandel wordt uitgebreid. Ter motivering van dit standpunt heeft het college onder meer verwezen naar de detailhandelsnota uit 1996.
De onderhavige procedure leent zich niet voor de beantwoording van de vraag of de detailhandelsnota uit 1996 in dit kader ruimtelijk relevante aspecten bevat. Voorshands bestaat echter, mede gelet op de ruime mate van beleidsvrijheid die het college heeft bij het beoordelen van verzoeken om vrijstelling, geen grond voor het oordeel dat het college gehouden zou zijn aan vrijstelling mee te werken.
Ook kan niet op voorhand worden aangenomen dat die gebondenheid op grond van het gelijkheidsbeginsel wel bestaat vanwege het feit dat daar de Intratuin wel zo'n vrijstelling is verleend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op het gebied waar de Intratuin is gevestigd een ander bestemmingsplan van toepassing is en dat gebied dichter bij de kern van de gemeente Duiven is gelegen dan de winkel van verzoekster.
Ook hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd brengt niet mee dat op voorhand moet worden aangenomen dat de voorzieningenrechter tot de conclusie had moeten komen dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college hiervan had moeten afzien.
2.5. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007