ECLI:NL:RVS:2007:BA5496

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606104/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor uitbouw in Utrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om aan appellant A een bouwvergunning te verlenen voor een uitbouw in twee bouwlagen met dakterras aan de zij- en achtergevel van zijn woning. Het college heeft op 9 februari 2001 besloten om de vergunning te weigeren, waarna appellanten bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 23 augustus 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft op 15 november 2002 het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 25 juni 2003 het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank verklaarde op 30 oktober 2003 het beroep van appellanten niet-ontvankelijk, maar de Afdeling heeft dit op 4 augustus 2004 weer vernietigd. Uiteindelijk heeft de rechtbank op 6 juli 2006 het beroep van appellanten opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. De Afdeling heeft op 23 mei 2007 geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellanten terecht verworpen, aangezien eerdere vergunningen niet vergelijkbaar waren met het onderhavige bouwplan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200606104/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3457 van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant A] bouwvergunning te verlenen voor het maken van een uitbouw in twee bouwlagen met dakterras aan de zij- en achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 25 juni 2003 in zaak no.
200206828/1heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door het college ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 30 oktober 2003 heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2004 in zaak no.
200308358/1heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 24 november 2004, verzonden op 26 november 2004, heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 23 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2005 in zaak no.
200500172/1heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 23 augustus 2001 vernietigd.
Bij besluit van 2 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het door appellanten tegen het besluit van 9 februari 2001 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 juli 2006, verzonden op 7 juli 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. W.G. Tideman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. de Werker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vaststaat dat het bouwplan in strijd was met het ten tijde van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften uitbreidingsplan Voorveldse Polder", alsmede met het ten tijde van het besluit van 2 oktober 2005 geldende bestemmingsplan "Voordorp-Voorveldse Polder" (hierna: het bestemmingsplan).
2.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 september 2005 geoordeeld dat het college in het kader van het verzoek om vrijstelling ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de verruiming van de mogelijkheden voor tuinbebouwing zoals deze zou worden opgenomen in de herziening van het voorontwerp van het bestemmingsplan en was neergelegd in de notitie "Tuinbebouwing in Utrecht, conceptuitgangspunten, oktober 2001" (hierna: de notitie).
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe voeren zij aan dat, gelet op de ten tijde van het besluit van 23 augustus 2001 op handen zijnde verruiming van het maximum bebouwingsoppervlak voor tuinbebouwing en de blijkens de steraanduiding in het oorspronkelijke voorontwerp van het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om aanbouwen op het perceel in twee bouwlagen uit te voeren, zij er op mochten vertrouwen dat de vrijstelling zou worden verleend.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Blijkens het door het college overgelegde "Tweekolommenstuk inspraakresultaten & verslag inspraakavond d.d. 12 december 2000" van maart 2001 viel het laten vervallen van de mogelijkheid om aanbouwen in twee bouwlagen uit te voeren in verband met de ter compensatie daarvan voorgenomen verruiming van het bebouwingsoppervlak voor tuinen op dat moment te voorzien. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de definitieve versie van de notitie van november 2001. Daargelaten dat de verruiming van het maximum bebouwingsoppervlak volgens de notitie evenmin toereikend is voor de onderhavige aanbouw, konden appellanten onder deze omstandigheden aan het beleid voor tuinbebouwing zoals bekend ten tijde van het besluit van 23 augustus 2001 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat een aanbouw in twee bouwlagen mogelijk was.
2.4.    De rechtbank heeft voorts, anders dan appellanten betogen, het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen.
De uitbouw aan de achterzijde van de eind(hoek)woning Agostinho Netostraat 6, waarvoor in 2001 bouwvergunning is verleend, bevatte, anders dan het onderhavige bouwplan, één bouwlaag.
De in 1997 verleende bouwvergunning voor een uitbreiding van de verdieping van de woning op een bestaande garage aan de Chico Mendesstraat 28 betrof evenmin een aanbouw in twee lagen. De in 2000 verleende bouwvergunning had, anders dan het onderhavige bouwplan, betrekking op de uitbreiding van de woning met een praktijkruimte achter de achtergevelrooilijn.
De in 2004 met vrijstelling van het bestemmingsplan verleende bouwvergunning voor een verdieping op een bestaande aanbouw bij de woning Kartinistraat 38 was mede gevraagd in verband met de uitbreiding van een huisartsenpraktijk. Hiervoor is door het college een specifieke belangenafweging gemaakt met het oog op het gewenste medische voorzieningenniveau in de wijk, welk belang niet op één lijn kan worden gesteld met dat van appellanten.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient de worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel                   w.g. Boermans
Voorzitter                   ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007
429