200700519/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/352 van de rechtbank Maastricht van 27 december 2006 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Bij besluit van 1 september 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) de aanvraag van appellant om een provinciale restauratiesubsidie ten behoeve van het monument Hoeve Raath te Bingelrade afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2005 in zaak no. AWB 05/634 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 1 februari 2005 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellant.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 1 september 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M.H. Daemen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14 van de Algemene Subsidieverordening 2004 (hierna: de ASV 2004) kan de subsidieverlening naast de in artikel 4:25 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde gevallen in ieder geval worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten van de aanvrager niet aanwijsbaar ten goede komen aan ingezetenen van de provincie;
b. de gelden niet of in onvoldoende mate besteed zullen worden voor het doel waarvoor de subsidie is aangevraagd;
c. de aanvrager doelstellingen beoogt of activiteiten zal ontplooien die in strijd zijn met de wet, het algemeen belang of de openbare orde;
d. de aanvrager ook zonder subsidieverstrekking over voldoende gelden
- hetzij uit eigen middelen hetzij uit middelen van derden - kan beschikken om de kosten van de activiteiten te dekken;
e. de continuïteit van de activiteiten van de aanvrager niet voldoende is gewaarborgd danwel
f. de subsidieverlening anderszins niet past binnen het beleid van de provincie.
2.2. Bij het bestreden besluit van 20 december 2005 heeft het college op grond van artikel 14, aanhef en onder f, van de ASV 2004 de afwijzing van de aanvraag van appellant om een provinciale restauratiesubsidie gehandhaafd, omdat de subsidieverlening niet past binnen het beleid van de provincie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de subsidieverlening geen provinciaal belang wordt gediend. Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat geen subsidie wordt verleend voor monumenten binnen de bebouwde kom. Daarnaast is het volgens het college een beleidsmatige keuze om aan subsidieverlening ten behoeve van andere activiteiten op het beleidsterrein cultuur voorrang te verlenen, gelet op de voor dit terrein beschikbare beperkte financiële middelen.
2.3. De rechtbank heeft in haar aangevallen uitspraak geoordeeld dat sprake is van een voldoende gemotiveerd besluit en dat artikel 14 van de ASV 2004 het college de vrijheid geeft subsidieverlening te weigeren op basis van door hem gevoerd beleid.
2.4. Appellant betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Nadere subsidieregels voor restauratie en onderhoud monumenten (hierna: de Nsrom) nadat deze waren ingetrokken, niet meer door het college als beleid mochten worden gehanteerd en dat hij hierop ook mocht vertrouwen.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het college bij de weigering van de subsidieverlening een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Ingevolge artikel 14, aanhef en onder f, van de ASV 2004 was het college bevoegd de aanvraag van appellant om een provinciale restauratiesubsidie af te wijzen op de grond dat de subsidieverlening niet past binnen het beleid van de provincie. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college bij het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat subsidieverlening aan appellant, gelet op het daarmee te dienen provinciale belang, niet past binnen het beleid van de provincie, nu met betrekking tot het verlenen van subsidies op het beleidsterrein cultuur wegens de beperkte daarvoor ter beschikking staande financiële middelen prioriteit werd gegeven aan andere activiteiten op dat beleidsterrein dan aan de restauratie van monumenten. Voorts kan het door het college gehanteerde uitgangspunt dat voor de restauratie van monumenten die zijn gelegen binnen de bebouwde kom geen subsidie wordt verleend, niet onredelijk worden geacht. Aan de omstandigheid dat de Nsrom waarin dat uitgangspunt met zoveel woorden was neergelegd, per 26 november 2004 is ingetrokken, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het college dat uitgangspunt niet meer als weigeringsgrond zou mogen en kunnen hanteren. Het college heeft derhalve de afwijzing van de aanvraag van appellant om een restauratiesubsidie met de in het bestreden besluit van 20 december 2005 neergelegde motivering in redelijkheid kunnen handhaven.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007