200509593/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, thans de directeur van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Tiel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 maart 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied Gemeente Tiel" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 november 2005, nummer RE2005.28963, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Tiel (hierna: het college) bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, [appellant sub 2] bij brief van 11 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2005, de directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, thans de directeur van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de directeur) bij brief van 27 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 4], bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2005, beroep ingesteld. Het college en de directeur hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 24 januari 2006.
[partij 1 en 2] hebben te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Zij zijn hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld.
Bij brief van 4 april 2006 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J. van den Bergh, ambtenaar van de gemeente, de directeur, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door ir. J. Wesseldijk, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij 1], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hartman. [appellant sub 2] en [partij 2] zijn niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft in het algemeen een conserverend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het merendeel van het buitengebied van de gemeente Tiel.
Standpunt van [appellant sub 4]
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf", zoals met rode belijning op detailkaart 220 is weergegeven, alsmede aan de omschrijving "tuinbouwbedrijf met open grondteelt: groentekwekerijen" in het inhoudsregister van het kavelboek, wat betreft het perceel [locatie], slechts de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Appellant wenst zijn glasopstanden uit te breiden tot ongeveer 1 hectare. Hij is van mening dat verweerder zijn bedrijf ten onrechte heeft aangemerkt als fruitteeltbedrijf met glastuinbouw als neventak, waardoor de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke schaalvergroting niet mogelijk is. Verder voert hij aan dat verweerder niet heeft onderkend dat, gelet op het maximumbebouwingspercentage en de reeds bestaande bebouwing, de door hem gewenste uitbreiding van de glasopstanden op het toegekende bouwperceel niet mogelijk is.
2.5. Verweerder heeft aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bedrijf", alsmede aan de omschrijving "tuinbouwbedrijf met open grondteelt: groentekwekerijen" in het rapport Kaveldetaillering, wat betreft het perceel [locatie], goedkeuring onthouden. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestaande tuinbouwkas van 4000 m² niet positief is bestemd, maar onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, terwijl daarvoor in 2002 een bouwvergunning is verleend. Verder is hij van mening dat de omschrijving "tuinbouwbedrijf met open grondteelt: groentekwekerijen" in het inhoudsregister niet in overeenstemming is met het feitelijke gebruik van de gronden. Volgens verweerder is het areaal aan hard fruit in ruimtelijke zin doorslaggevend en moet het bedrijf van appellant worden aangemerkt als fruitteeltbedrijf met glastuinbouw als neventak. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een uitbreiding van de glasopstanden tot 8800 m² niet in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het perceel [locatie] is op detailkaart 220 bestemd als "Agrarisch bedrijf". In het inhoudsregister van het kavelboek is aan dit plandeel de omschrijving "tuinbouwbedrijf met open grondteelt: groentekwekerijen" toegekend.
Appellant exploiteert een fruitteeltbedrijf en een aardbeienkwekerij op en in de nabijheid van het perceel [locatie]. Op ongeveer 20 hectare boomgaarden worden appels en peren geteeld. Verder wordt ongeveer op één hectare aardbeien gekweekt, waarvan 6000 m² buiten op stellingen en 4000 m² in een kas op het perceel.
De op het plandeel aanwezige bebouwing heeft, inclusief de overeenkomstig bij besluit van 10 januari 2002 verleende bouwvergunning opgerichte tuinbouwkas, een omvang van ongeveer 4650 m². Het plandeel heeft een oppervlakte van ongeveer 6300 m².
2.6.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen als "Agrarisch bedrijf" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, tenzij in het rapport Kaveldetailleringen anders is aangegeven en voor de uitoefening van overige bedrijfsdoeleinden een en ander zoals in het rapport Kaveldetailleringen aangegeven.
2.6.3. Ingevolge artikel 16, tweede lid, onder 2.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften mag op of in de tot "Agrarisch bedrijf" bestemde gronden uitsluitend bebouwing worden opgericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat het bebouwingspercentage niet meer dan 60 mag zijn.
2.6.4. In het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: Streekplan 2005) staat dat concentratie van glastuinbouw gewenst is, omdat kassen een zeer grote landschappelijke en ruimtelijke impact hebben, in de concentratiegebieden gezamenlijke milieu-investeringen gedaan kunnen worden en de centrumfunctie in de glastuinbouw ook economisch belangrijk is. Geïsoleerd gelegen glastuinbouwbedrijven zijn derhalve niet gewenst. Onder een glastuinbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen, ruimtelijk gezien geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen, aldus het Streekplan 2005. Verder staat daarin dat voor bedrijven met glastuinbouw als neventak of in gemengde bedrijfsvoering geldt dat de huidige omvang van de glasopstanden per bedrijf bij recht eenmalig mag worden vergroot met maximaal 20 procent. Voor bestaande geïsoleerd gelegen glastuinbouwbedrijven is naast een eenmalige uitbreiding van de glasopstanden van 20 procent onder bepaalde voorwaarden een verdergaande uitbreiding mogelijk, aldus het Streekplan 2005.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Gelet op de totale oppervlakte aan boomgaarden in verhouding tot het ruimtebeslag van de aardbeienkwekerij heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van appellant een fruitteeltbedrijf is met glastuinbouw als neventak. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij in 2002 de keuze heeft gemaakt om aardbeienteelt onder glas te beginnen, dat uit het oogpunt van energie- en koolstofdioxideverbruik en de inzet van werknemers schaalvergroting noodzakelijk is voor een efficiëntere bedrijfsvoering en dat hij bij de aanschaf van de bestaande installatie rekening heeft gehouden met een uitbreiding van de glasopstanden bieden geen grond voor het oordeel dat in afwijking van het provinciale beleid dient te worden voorzien in de door appellant gewenste uitbreiding van de huidige glasopstanden.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder aan de motivering van de onthouding van goedkeuring tevens de door appellant aangevoerde reden ten grondslag had moeten leggen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Standpunt van het college
2.8. Het college stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 35, lid E, onder 3.1, van de planvoorschriften voor zover het betreft de zinsnede "het vergraven dieper dan 0,5 meter" en "het afgraven dieper dan 0,5 meter", onder gelijktijdige oplegging van een aanlegvergunningstelsel voor bodembewerking dieper dan 0,3 meter, voor zover het betreft gronden met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol terrein".
Volgens het college had verweerder aan het beleid zoals dat gold onder het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: Streekplan 1996), moeten toetsen, nu het plan is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Streekplan 2005 en voor besluiten die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van het Streekplan 2005, die in overeenstemming zijn met het destijds geldende beleid, dit beleid blijft gelden. Hij stelt dat in het Streekplan 1996 noch het Streekplan 2005 een dieptemaat wordt genoemd waaronder de grond slechts bewerkt mag worden na afgifte van een aanlegvergunning. Gelet op het gebruik van de gronden in de afgelopen decennia, zijn bovendien de archeologische waarden al dan niet geheel verloren gegaan, aldus het college.
Het standpunt van verweerder
2.9. Verweerder heeft artikel 35, lid E, onder 3.1, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "het vergraven dieper dan 0,5 meter" en "het afgraven dieper dan 0,5 meter" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op grond van het Streekplan 2005 door gemeenten in ruimtelijke plannen die archeologische gegevenheden kunnen aantasten zo veel mogelijk rekening moet worden gehouden met bekende en te verwachten archeologische waarden en dat in het Streekplan 1996 archeologische waarden van groot belang worden geacht en dienen te worden ontzien en waar mogelijk beschermd. Hij kan zich vinden in het standpunt van de gemeenteraad dat voor activiteiten als het ontginnen, het ophogen, het egaliseren en het bodemverlagen een aanlegvergunning noodzakelijk is, daar waar het gaat om de in het plan tot "Archeologisch waardevol terrein" mede bestemde gronden. Hij kan zich evenwel niet vinden in het vereiste van een aanlegvergunning voor activiteiten als het vergraven en het afgraven dieper dan 0,5 meter. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat op basis van de ervaring van deskundigen bekend is dat deze activiteiten in dit deel van de Betuwe bij een verstoringsdiepte van 0,5 meter de te verwachten archeologische waarden kunnen aantasten. Gelet hierop heeft hij aanleiding gezien aan zijn besluit een aanlegvergunningvoorschrift te verbinden waarin is bepaald dat het verboden is op de als "Archeologisch waardevol terrein" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren: het vergraven dieper dan 0,3 meter en het afgraven dieper dan 0,3 meter. Werken of werkzaamheden binnen het kader van de normale bodemexploitatie en het normale bodemgebruik zijn uitgezonderd van de aanlegvergunningsplicht, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. In het Streekplan 2005, dat op 20 september 2005 in werking is getreden, staat met betrekking tot het archeologische beleid onder meer dat ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten zo veel mogelijk rekening moeten houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Verder staat daarin dat voor het opsporen van te beschermen kwaliteiten twee kaarten beschikbaar zijn: de Archeologische Monumentenkaart (AMK) Gelderland en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Bij afwegingen op het lokale schaalniveau is het nodig om gebruik te maken van gemeentelijke archeologische beleidskaarten en/of andere resultaten van veldinventariserend onderzoek, aldus het Streekplan 2005.
2.10.2. In het Streekplan 2005 staat verder dat voor bestemmingsplannen die passen binnen het voorheen geldende Streekplan 1996, doch in strijd zijn met dit Streekplan 2005 het beleid van toepassing blijft dat ten tijde van de vaststelling gold, indien voornoemde plannen voor de inwerkingtreding van het Streekplan 2005 zijn vastgesteld.
2.10.3. In het Streekplan 1996 staat onder meer dat in het omgevingsbeleid veel aandacht is voor behoud en verbetering van de omgevings- en ruimtelijke kwaliteit. Instandhouding van het cultuurhistorische erfgoed, waaronder begrepen het archeologische erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren (onder meer verkavelingspatronen), stedenbouwkundige structuren en (delen van) infrastructuur, is een speerpunt van dit plan. Verder staat daarin dat het behoud van cultuurhistorisch belangrijke structuren en objecten direct wordt bevorderd door bijzondere aandacht voor het niet zichtbare deel van het cultuurhistorische erfgoed. De archeologische belangen moeten tijdig worden betrokken bij ruimtelijke planvorming. Uitgangspunt bij de zorg voor het archeologische erfgoed is behoud/conservering in de bodem ter plekke. Waar mogelijk dient de planvorming voor gebieden met archeologische waarden zodanig plaats te vinden dat ongestoorde handhaving wordt verzekerd. Wanneer dit uiteindelijk niet mogelijk blijkt wordt (veelal) overgegaan tot opgraving, aldus het Streekplan 1996. Tevens is daarin als essentiële beleidsuitspraak voor het landelijke gebied vermeld dat cultuurhistorische en landschappelijke structuren, en archeologische en aardwetenschappelijke waarden van groot belang zijn en zullen worden ontzien en waar mogelijk versterkt.
2.10.4. In het plangebied is aan de tot nu toe bekende archeologische vindplaatsen de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol terrein" toegekend.
2.10.5. Ingevolge artikel 35, lid E, onder 3.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden op of in de als "Archeologisch waardevol terrein" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen gebouwen zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de voorschriften bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen:
-het ontginnen; het ophogen; het egaliseren; het vergraven dieper dan 0,5 meter;
-het bodemverlagen; het afgraven dieper dan 0,5 meter;
Ingevolge 35, lid E, onder 3.2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het bepaalde onder 3.1 niet van toepassing voor werken of werkzaamheden binnen het kader van de normale bodemexploitatie en het normale bodemgebruik en voor werken of werkzaamheden die van ondergeschikte betekenis zijn.
2.10.6. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften, de beschrijving in hoofdlijnen, behoren niet tot het normaal agrarisch bodemgebruik (plant- en zaaiklaar maken of oogsten) werken en werkzaamheden die erop gericht zijn de cultuurhistorische bodemomstandigheden te wijzigen zoals onder meer egaliseren, diepploegen, diepwoelen, verschralen, aanleggen drainage en intensiveren drainage.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol terrein" archeologische waarden bevatten, nu het hier bekende archeologische vindplaatsen betreft. Voorts is aannemelijk dat bij het vergraven en het afgraven van de bodem dieper dan 0,3 meter de in de bodem aanwezige archeologische waarden onherstelbaar kunnen worden beschadigd. Het college heeft geen onderzoek overgelegd om zijn stelling te staven dat de archeologische waarden tussen 0,3 en 0,5 meter ten gevolge van het gebruik van de gronden in het verleden reeds verloren zijn gegaan. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in artikel 35, lid E, onder 3.1, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "het vergraven dieper dan 0,5 meter" en "het afgraven dieper dan 0,5 meter", onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden in de gronden met de bestemming "Archeologisch waardevol terrein".
Voor zover het college heeft aangevoerd dat het plan niet in strijd is met het beleid zoals dat gold onder het Streekplan 1996 en daarom geen redenen bestonden daaraan goedkeuring te onthouden, overweegt de Afdeling dat ook op grond van laatstgenoemd beleid de archeologische waarden tijdig bij ruimtelijke planvorming dienen te worden betrokken. Verweerder heeft het planvoorschrift in zoverre daarom terecht ook in strijd geacht met het beleid zoals dat gold onder het Streekplan 1996.
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande in redelijkheid een aanlegvergunningenstelsel nodig kunnen achten ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse van de plandelen met de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol terrein" tegen het vergraven en afgraven dieper dan 0,3 meter. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het standpunt van de directeur
2.12. De directeur stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan wat betreft de gronden die op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (hierna: IKAW) zijn aangemerkt als gebied met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde. Volgens de directeur wordt onvoldoende bescherming geboden aan de te verwachten archeologische waarden in deze gronden. Verder stelt hij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 6, vijfde lid, artikel 7, vijfde lid, en artikel 38, derde en vierde lid, van de planvoorschriften. Volgens hem is daarbij ten onrechte niet voorzien in een wijzigingsvoorwaarde op grond waarvan voorafgaand aan een planwijziging archeologisch onderzoek zal moeten plaatsvinden en rekening zal moeten worden gehouden met de archeologische belangen van het gebied.
Het standpunt van verweerder
2.13. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheden een onderzoek naar archeologische waarden noodzakelijk is. Volgens verweerder is het evenwel niet nodig dit in de wijzigingsvoorwaarden op te nemen, nu hij in het kader van de goedkeuring van een wijzigingsplan, mede gelet op het Streekplan 2005, toetst of voldoende onderzoek is gedaan naar mogelijk aanwezige archeologische waarden en beoordeelt of voldoende rekening is gehouden met bekende en te verwachten archeologische waarden.
Ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat vanwege de omvang van het gebied dat op de IKAW de aanduiding "hoge trefkans" en "middelhoge trefkans" heeft in dit geval van het provinciale beleid dat ruimtelijke plannen die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten zo veel mogelijk rekening moeten houden met bekende en te verwachten archeologische waarden kon worden afgeweken.
Vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. In de plantoelichting staat dat zowel uit het grote aantal tot nu toe bekende archeologische vindplaatsen als uit de IKAW blijkt dat de gemeente Tiel archeologisch bijzonder rijk is.
Op de IKAW is aan het grootste deel van het plangebied een hoge of middelhoge trefkans toegekend voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem.
2.14.2. Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch bedrijf" ten behoeve van het vergroten of in situering wijzigen van het bouwperceel, dan wel ten behoeve van de vestiging of hervestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch bedrijf" ten behoeve van het vergroten of in situering wijzigen van de bedrijfskavel of de bestemming te wijzigen in de bestemming "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 38, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen in zoverre het betreft het wijzigen van de plankaart ten behoeve van het realiseren van landgoederen.
Ingevolge artikel 38, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen wat betreft het wijzigen van de plankaart ten behoeve van het realiseren van buitenplaatsen.
Het oordeel van de Afdeling
2.15. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 februari 2007 (no.
200602138/1) acht zij het standpunt van verweerder, dat zonder nader onderzoek niet kan worden uitgesloten dat daadwerkelijk archeologische waarden voorkomen in gebieden die op de IKAW de aanduiding "hoge trefkans" en "middelhoge trefkans" hebben, niet onjuist. Verder is aannemelijk dat bodemkundige bewerkingen zoals ontginnen, ophogen, egaliseren, diepploegen, diepwoelen, verschralen, aanleggen en intensiveren van drainage, alsmede het bodemverlagen en afgraven het bodemarchief onherstelbaar kunnen beschadigen waardoor de daarin opgeslagen informatie verloren kan gaan.
In het plan is alleen aan bekende archeologische vindplaatsen de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol terrein" toegekend. Voor het overige bevat het plan voor gebieden die op de IKAW de aanduiding hoge of middelhoge trefkans hebben, geen voorschriften die aan de archeologische verwachtingswaarden bescherming bieden tegen voormelde bodembewerkingen. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom hij, in afwijking van zijn beleid, bescherming aan deze archeologische verwachtingswaarden tegen bodemkundige bewerkingen niet noodzakelijk acht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder bij uitoefening van de wijzigingsbevoegdheden het wel noodzakelijk acht dat onderzoek naar archeologische waarden wordt gedaan. Voorts is verweerder ook anderszins in het bestreden besluit niet genoegzaam ingegaan op de vraag of het plan voldoende rekening houdt met bekende en te verwachten archeologische waarden.
Voor zover verweerder ter zitting heeft gesteld dat in dit geval van het provinciale beleid kon worden afgeweken vanwege de omvang van het gebied dat op de IKAW de aanduiding "hoge trefkans" en "middelhoge trefkans" heeft, overweegt de Afdeling dat deze omvang er niet aan afdoet dat rekening moet worden gehouden met te verwachten archeologische waarden. Verweerder heeft dan ook geen doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de enkele omstandigheid dat het toepassen van het provinciale beleid gevolgen kan hebben voor de goedkeuring van het gehele plan. Ter zitting heeft de gemeenteraad verder gesteld dat na ontwikkeling van een gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart bescherming op maat zal worden geboden aan de te verwachten archeologische waarden in het gebied. Weliswaar zou in overeenstemming met het provinciale beleid onder verwijzing naar een dergelijke kaart gericht bescherming kunnen worden geboden aan archeologische waarden, maar nu deze kaart nog niet is vastgesteld kan daaraan geen gewicht worden toegekend.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen die op de IKAW de aanduiding "middelhoge" en "hoge trefkans" hebben. Voorts heeft verweerder evenmin voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom hij wat betreft de voormelde wijzigingsbevoegdheden het opnemen van voorschriften ter bescherming van de archeologische verwachtingswaarden niet nodig acht. De overige argumenten behoeven geen bespreking.
Standpunt van [appellant sub 2]
2.16. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend en op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan plandelen gelegen tussen de Hermoesestraat en de Bredestraat in Zennewijnen. Volgens appellant heeft verweerder miskend dat aan deze plandelen in het ontwerpplan de bestemming "Agrarisch gebied (A)" is toegekend en deze bestemming bij de vaststelling van het plan niet is gewijzigd.
2.17. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)" en de nadere aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwe agrarische bouwkavels", omdat in het plan geen voorschrift is opgenomen dat via een wijzigingsprocedure projectie van nieuwe agrarische bedrijfskavels op deze gronden mogelijk maakt. Verder heeft hij geen reden gezien het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)" in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft hij het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.1. Op de ontwerpplankaart is aan een gedeelte van het gebied tussen de Bredestraat en de Hermoesestraat de bestemming "Agrarisch gebied (A)" toegekend. Op de plankaart die in het kader van de vaststelling ter visie is gelegd en ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden, is aan dit gebied de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)" toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.19. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat de gemeenteraad bij zijn besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de bestemming van de plandelen waarop het beroep van appellant ziet ten opzichte van het ontwerpplan niet gewijzigd heeft vastgesteld. Dit betekent dat de plandelen op de plankaart, die ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden, abusievelijk zijn aangeduid als "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)". Hieruit volgt dat het bestemmingsplan zoals dat ter voldoening aan artikel 28, eerste lid, van de WRO aan verweerder ter goedkeuring is aangeboden in zoverre niet overeenstemt met het plan zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, zodat deze wettelijke bepaling is geschonden. Door het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)" in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Gelet op het vorenstaande moet bovendien worden geoordeeld dat voor zover verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)" deze onthouding van goedkeuring niet stoelt op een deugdelijke motivering.
2.20. Gelet op hetgeen in overweging 2.19. is overwogen is het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden (Ahl)" op de gronden tussen de Bredestraat en de Hermoesestraat in strijd is met artikel 3:46 en voor zover aan dat plandeel goedkeuring is verleend in strijd met artikel 28, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Gelet op hetgeen in overweging 2.15. is overwogen is het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen die op de IKAW de aanduiding "middelhoge trefkans" of "hoge trefkans" hebben, in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
De beroepen van [appellant sub 2] en de directeur zijn gegrond.
Het bestreden besluit dient, voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden (Ahl)" op de gronden tussen de Bredestraat en de Hermoesestraat te worden vernietigd. Nu de gronden die op de IKAW de aanduiding "middelhoge trefkans" en "hoge trefkans" hebben vrijwel het gehele plangebied betreffen, ziet de Afdeling aanleiding om het gehele besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan, te vernietigen.
Wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden (Ahl)" op de gronden tussen de Bredestraat en de Hermoesestraat volgt uit overweging 2.19. dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling in zoverre aanleiding ziet om goedkeuring aan het plan te onthouden.
De beroepen van [appellant sub 4] en het college van burgemeester en wethouders van Tiel zijn ongegrond.
2.21. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de directeur te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de directeur gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 november 2005, nummer RE2005.28963, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart I, alsmede voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan;
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschapswaarde (Ahl)", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit betreft het genoemde onder III;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en het college van burgemeester en wethouders van Tiel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de directeur in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de directeur onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 2] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de directeur vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007