200606990/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/2214 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 augustus 2006 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), voor zover thans van belang, openbaarmaking van verschillende stukken, die betrekking hebben op een geschil dat appellant heeft met de Staat, geweigerd.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft de Staatssecretaris het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 6 juli 2006 vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit moet nemen.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft de Staatssecretaris het door appellant tegen het besluit van 15 april 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de weigering de gevraagde stukken openbaar te maken gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 augustus 2006, verzonden op 23 augustus 2006, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2007, waar appellant met bericht niet is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt geen informatie verstrekt uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid kan, voor zover hier van belang, over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
2.2. Appellant heeft sinds 1979 een conflict met de Staat in verband met de berging van het schip de [naam schip]. Appellant heeft hierover met het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal W.G.J.M. van de Camp (hierna: Van de Camp) contact gehad, waarna Van de Camp de situatie van appellant onder de aandacht heeft gebracht van de Staatssecretaris. In een reactie heeft de Staatssecretaris laten weten de informatie door te sturen naar de directeur-generaal Belastingdienst. In verband met de situatie van appellant heeft het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal A. Wolfsen (hierna: Wolfsen) aan de Staatssecretaris een viertal kamervragen gesteld.
2.2.1. Appellant heeft bij brief van 7 maart 2005, voor zover thans van belang, verzocht om openbaarmaking van de brief waarmee Van de Camp zijn situatie onder de aandacht van de Staatssecretaris heeft gebracht, het antwoord op deze brief van de Staatssecretaris en de brief waarbij de Staatssecretaris de informatie van appellant heeft doorgestuurd naar de directeur-generaal Belastingdienst. Daarnaast heeft hij verzocht om openbaarmaking van de volledige brief- of memowisseling tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie met betrekking tot de beantwoording van de kamervragen van Wolfsen.
2.2.2. Bij de beslissing op het verzoek van appellant heeft de Staatssecretaris deze meegedeeld dat de door appellant genoemde brieven van Van de Camp aan de Staatssecretaris en van de Staatssecretaris aan de directeur-generaal Belastingdienst niet op het ministerie zijn aangetroffen - overigens acht hij het bestaan van laatstgenoemde brief weinig waarschijnlijk, omdat deze wijze van communiceren in dergelijke gevallen niet gebruikelijk is - en dat aan het verzoek om openbaarmaking in zoverre dan ook niet tegemoet kan worden gekomen.
Openbaarmaking van de brief- of memowisseling tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie heeft de Staatssecretaris geweigerd, omdat het gaat om stukken ten behoeve van intern beraad welke persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Tevens heeft hij geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een geanonimiseerde versie van de documenten openbaar te maken. De rechtbank heeft het standpunt van de Staatssecretaris onderschreven.
2.3. Vooropgesteld dient te worden dat in deze procedure slechts ter beoordeling staat of de Staatssecretaris al dan niet terecht openbaarmaking van de door appellant gevraagde documenten heeft geweigerd. Het door appellant eerst in hoger beroep gedane verzoek tot vergoeding van de door hem in het conflict met de Staat met betrekking tot de berging van het schip de 'Magdalena' geleden schade kan derhalve in dit geding niet aan de orde komen.
2.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat uit de brief van de Staatssecretaris aan Van de Camp en de correspondentie tussen Van de Camp en hemzelf blijkt dat de brief van Van de Camp aan de Staatssecretaris, en de brief van de Staatssecretaris aan de directeur-generaal Belastingdienst wel degelijk bestaan en dat de Staatssecretaris hierover wel degelijk de beschikking heeft, overweegt de Afdeling als volgt. Indien een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust. De mededeling van de Staatssecretaris dat de stukken niet bij hem berusten komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Uit de documenten waaruit appellant het bestaan van de brieven afleidt, volgt niet zonder meer dat de verzochte brieven ook daadwerkelijk bestaan, noch dat deze bij de Staatssecretaris berusten. Op grond hiervan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voormelde documenten niet aanwezig zijn en dat het verzoek om openbaarmaking dan ook terecht afgewezen is.
2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief- of memowisseling tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie met betrekking tot de beantwoording van de kamervragen van Wolfsen niet in een niet tot personen herleidbare vorm zou moeten worden verstrekt.
Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte documenten, acht de Afdeling het, gelet op de aard en inhoud van deze stukken, niet onredelijk dat de Staatssecretaris in dit geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007.