200606507/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/4802 en 05/3583 van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de berging aan de voorzijde op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar met betrekking tot het motiveringsbeginsel gegrond verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard en het bestreden besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning aan de voorzijde op het perceel.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 21 september 2004 en 29 maart 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2007, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. L. Lancée, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Ten aanzien van het besluit van het college van 21 september 2004
2.1. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.1.1. Het bouwplan voorziet in het dichtmaken van een portaal aan de zijkant van de bestaande berging aan de voorzijde van het perceel. De grondoppervlakte van de berging na uitvoering van het bouwplan bedraagt blijkens de aanvraag 9,83 m2.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kudelstaart-Zuid cluster I en II" rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuin, bergingen toegestaan", afgekort "T(b)".
Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen en onbebouwde erven, in- en uitritten en toegangspaden tot de gebouwen alsmede voor bergingen, voor zover deze behoren bij de aan deze bestemming grenzende woningen, met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 11, lid B, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat per bouwperceel één berging met een grondoppervlakte van ten hoogste 8 m2 mag worden gebouwd.
2.1.2. Het betoog faalt. Nu de aanvraag om bouwvergunning voorziet in een berging die de grondoppervlakte van 8 m2 overschrijdt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat een lichte bouwvergunning had moeten worden verleend, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan, nu dit betrekking heeft op een bouwwerk dat is gelegen voor de voorgevel van de woning van appellante, niet voldoet aan de in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken opgenomen artikelen, zodat het verlenen van een lichte bouwvergunning niet mogelijk is.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het besluit tot weigering van de vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in bezwaar heeft kunnen handhaven. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat haar eigendomsrecht en haar belang bij vergroting van de oppervlakte van de berging opdat zij daar haar kapperswerkzaamheden kan uitoefenen zwaarwegender zijn dan, in het bijzonder, de vermeende aantasting van een uniform straatbeeld.
2.2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2.2. Vast staat dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een bijgebouw in de bebouwde kom als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van het Bro, die voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komt.
Het college heeft evenwel geweigerd vrijstelling te verlenen. Daarbij speelt blijkens de beslissing op bezwaar de actualiteit en de toepasbaarheid van het bestemmingsplan een grote rol. In het bestemmingsplan is expliciet bepaald wat op het voorerf wel en niet is toegestaan. Blijkens de gedingstukken zijn in het bestemmingsplan de bergingen aan de voorzijde specifiek opgenomen. Deze bergingen zijn opgericht tijdens de nieuwbouw. Door de vorm van de berging en de aanwezigheid van een luifel boven de entree van de woning alsmede de aparte entree van de berging maakt het geheel volgens het college wezenlijk deel uit van het aanzicht van de woning. Het herhalen van de identieke woningen karakteriseert het straatbeeld ter plaatse. Het toestaan van verbouwingen aan deze bergingen zal het karakter van het straatbeeld verzwakken en heeft voorts ongewenste precedentwerking tot gevolg die zal leiden tot wildgroei van verschillende uit- en aanbouwsels in de voortuinen, aldus het college.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de handhaving van de uitgangspunten van het bestemmingsplan dan aan de belangen van appellante bij uitbreiding van haar berging. Daarbij overweegt de Afdeling dat weliswaar in artikel 5:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben, maar in het tweede lid van dit artikel worden beperkingen aangebracht ten aanzien van de uitoefening van het eigendomsrecht. Zo is onder meer bepaald dat de eigenaar de op wettelijke voorschriften gegronde beperkingen in acht dient te nemen. Het bestemmingsplan legt dergelijke beperkingen op. Van strijd met het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is dan ook geen sprake. Dat het bouwwerk volgens appellante slechts een marginaal karakter heeft, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Het betoog faalt.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. De door appellante genoemde gevallen zijn, mede gezien de door haar ter zitting overgelegde foto's en nu deze gevallen hoofdzakelijk betrekking hebben op dakopbouwen en dakkapellen, niet vergelijkbaar met het hare. Voorts is niet gebleken dat het college in gelijke of vergelijkbare gevallen wel vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Dat het college, naar appellante stelt, niet tegen andere opgerichte bouwwerken optreedt, heeft, wat daar ook van zij, voor de weigering vrijstelling te verlenen niet de betekenis die appellante daaraan gehecht wil zien.
Ten aanzien van het besluit van het college van 29 maart 2005
2.4. Het college heeft bij besluit van 29 maart 2005 de bezwaren gericht tegen het besluit van 9 november 2004, waarbij het college de bouwvergunning met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geweigerd, ongegrond verklaard. Volgens het college is sprake van eenzelfde aanvraag als waarvoor bij besluit van 9 februari 2004 reeds bouwvergunning is geweigerd.
2.5. Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en op grond daarvan haar aanvraag om bouwvergunning terecht heeft afgewezen. Appellante betoogt dienaangaande dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de strekking van de aanvraag van 29 september 2004 gelijk is aan de strekking van de aanvraag van 11 september 2003.
2.5.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het bestuursorgaan kan de aanvraag, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, op grond van het tweede lid van voornoemd artikel afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1 (AB 2003, 315) geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel inhoudende dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Uit deze uitspraak volgt voorts dat onder nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde bestuurlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.5.2. In de aanvraag van 11 september 2003 was voorzien in het vergroten van de berging, die vastzit aan het woonhuis, door het dichtmaken van een portaal aan de zijkant van de bestaande berging aan de voorzijde van het perceel. De aanvraag van 29 september 2004 ziet op het vergroten van de aan- dan wel uitbouw bij het woonhuis door het dichtmaken van een portaal aan de zijkant van de bestaande berging aan de voorzijde van het perceel met dezelfde afmetingen als in de eerdere aanvraag, met dien verstande dat in de aanvraag van 29 september 2004 een tussendeur is opgenomen tussen de bestaande schuur en de woning. Nu appellante gezien het vorenstaande met de bouwaanvraag voor het vergroten van de aan- dan wel uitbouw bij het woonhuis feitelijk een uitbreiding van de bestaande berging wil realiseren teneinde te zijner tijd een hairstyliste salon op te richten, heeft de rechtbank, anders dan appellante betoogt, terecht geoordeeld dat de strekking van de aanvraag van 29 september 2004 gelijk is aan die van 11 september 2003 waarop het college op 9 februari 2004 afwijzend heeft beslist. Dat de aanvraag van 29 september 2004 voorziet in een tussendeur tussen de berging en de woning, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen nieuw feit die het college tot heroverweging van het besluit van 9 februari 2004 noopte. Het betoog van appellante op dit punt dat de aanvraag van 29 september 2004 dient te worden getoetst aan artikel 5 van de planvoorschriften treft geen doel. Dit artikel is slechts van toepassing op gronden aangewezen voor "Woningen", afgekort "W". Op de grond waarop het bouwplan is voorzien, rust, zoals eerder is vermeld, de bestemming "T(b)". Het bouwplan kan, mede bezien in het licht van de bij de eerdere weigering door het college gegeven motivering, derhalve niet worden vergund.
Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het betoog van appellante faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roessel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007