200700614/2.
Datum uitspraak: 24 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting "Stichting Belangenbehartiging Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
2. de vereniging "Vereniging Bewoners Vrouwenweg", gevestigd te Leiden,
3. de vereniging "Vereniging Vrienden Oostvlietpolder", gevestigd te Leiden,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Leiden het bestemmingsplan "Oostvlietpolder" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk DRM/ARB/1506A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 20 april 2005, in zaak no.
200406300/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van verweerder van
6 juli 2004 gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij besluit van 19 december 2006, kenmerk DRM/ARW/05/5204A, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 7 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, verzoekster sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2007, en verzoekster sub 3 bij brief van 5 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2007, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 5 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 24 april 2007, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door D.W. van der Hoek, gemachtigde, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door drs. A.B.M. Orleans, gemachtigde en verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door drs. A.M.F.M. Overdijk en J.M.M. Pieters, gemachtigden en bijgestaan door mr. J.J. Teeninga, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Leiden, vertegenwoordigd door mr. D.J. Scholten en ir. A.J.M. Nieland, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet onder meer in de realisatie van een bedrijventerrein in het plangebied dat globaal begrensd wordt door de Vliet, de Vrouwenvaart, de A4 en het recreatiegebied Vlietland.
2.3. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Daartoe voeren zij onder meer aan dat de noodzaak van het bedrijventerrein ten onrechte niet is aangetoond en dat bovendien sprake is van strijd met de Nota Ruimte en het streekplan Zuid-Holland West. Voorts voeren zij aan dat de onderzoeken naar luchtkwaliteit en de verkeersproblematiek zijn gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens en derhalve onzorgvuldig zijn tot stand gekomen.
2.4. Ten aanzien van de gronden binnen het plangebied die niet zien op het bedrijventerrein bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening aangezien ten aanzien van deze gronden niet is gebleken van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De Voorzitter heeft hierbij betrokken dat niet aannemelijk gemaakt is dat zich ten aanzien van deze gronden onomkeerbare gevolgen zullen voordoen, hetzij omdat ter zitting door de gemeenteraad is verklaard dat niet met de uitvoering van de plandelen zal worden aangevangen, hetzij omdat anderszins feitelijk dan wel juridisch niet aannemelijk is dat onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwacht.
Ten aanzien van de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark" en "Uit te werken bedrijvenpark zonder bebouwing" is door de gemeenteraad verklaard dat de bedoeling is op korte termijn met de verwezenlijking van deze plandelen aan te vangen door het bouwrijp maken van de gronden.
2.5. In het bestemmingsplan is het bedrijventerrein gesitueerd langs de Europaweg en gedeeltelijk langs de rijksweg A4. Op de kaart behorende bij het streekplan Zuid-Holland West hebben de gronden van de Oostvlietpolder die liggen langs de A4 geheel de aanduiding "bedrijventerrein" terwijl de gronden tussen deze gronden en het stedelijke gebied van de gemeente Leiden de aanduiding "openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" hebben.
De ligging van het bedrijventerrein komt niet overeen met de aanduiding "bedrijventerrein" in het streekplan. Een gedeelte van het bedrijventerrein ligt op gronden die in het streekplan de aanduiding "openluchtrecreatiegebied of stedelijk groen" hebben. Volgens het streekplan geven de aanduidingen de gewenste ruimtelijke ontwikkeling aan. De in onderdeel 3.4.1. van het bestreden besluit hieromtrent gemaakte opmerking komt de Voorzitter ontoereikend voor gelet op de uitspraak van 20 april 2005, no.
200406300/1, mede nu deze aanduidingen bij de partiële herziening van 23 februari 2005 van het streekplan Zuid-Holland West niet gewijzigd zijn.
2.6. Ten behoeve van het plan is voorts onder meer onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit en de verkeersproblematiek. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn in het bestemmingsplan neergelegd dan wel als bijlagen bij het bestemmingsplan gevoegd. Verzoekers hebben de juistheid van deze uitkomsten gemotiveerd bestreden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de Voorzitter twijfel ontstaan over de wijze van ontsluiting van het plangebied. Met name is onvoldoende duidelijk geworden of de naar aanleiding van het plan voorgestelde aanpassingen in het wegennet toereikend zijn om de doorstroming naar en van het plangebied in goede banen te laten verlopen. Zo is niet duidelijk of het naar aanleiding van het aanvullend verkeersonderzoek gedane voorstel ter verbetering van de verkeersafwikkeling in de vorm van het toevoegen van een extra rijstrook op de Lammebrug haalbaar is, onder meer gelet op de in de stukken genoemde aanbevelingen voor wegen (CROW-normen). Mede in verband met de gehanteerde aantallen voertuigbewegingen in het aan het onderzoek naar de luchtkwaliteit voorafgegane verkeersonderzoek acht de Voorzitter nader onderzoek aangewezen, waartoe de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent.
2.7. In verband met al het voorgaande ziet de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark" en "Uit te werken bedrijvenpark zonder bebouwing" aanleiding de verzoeken in zoverre toe te wijzen en de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 december 2006, kenmerk DRM/ARW/05/5204A, voor zover dit de plandelen met de bestemmingen "Uit te werken bedrijvenpark" en "Uit te werken bedrijvenpark zonder bebouwing" betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro), ieder afzonderlijk, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2007