ECLI:NL:RVS:2007:BA5990

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700992/1 en 200700992/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen inzake afvalwaterzuiveringsinstallatie in Den Hoorn

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellanten gericht aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen met betrekking tot een afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn. Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij ook verzocht hebben om een voorlopige voorziening. De zaak is behandeld op zittingen op 13 maart en 3 mei 2007, waarbij zowel appellanten als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter heeft in zijn uitspraak op 24 mei 2007 geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit van 30 januari 2007 niet deugdelijke motivering bevatte. De Voorzitter heeft de afwijzing van het verzoek om handhaving vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en is bepaald dat de provincie Zuid-Holland het griffierecht aan appellanten dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van milieuregels en de rol van bestuursorganen in dit proces.

Uitspraak

200700992/1 en 200700992/2.
Datum uitspraak: 24 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2007, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en ing. R.A.J. Bontje, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfluent B.V. (hierna: Delfluent B.V.), vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam, en ing. E.A. Bach.
Na afloop van de zitting hebben partijen stukken in het geding gebracht.
Een tweede zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007 waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder vertegenwoordigd door mr. K.D. van Oostveen, ing. R.A.J. Bontje, dr. Th.S.V. Buijs en W. Landlust, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delfluent B.V., vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Amsterdam, en drs. F.J.H. Vossen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Bij besluit van 15 augustus 2000 is een milieuvergunning verleend voor de onderhavige inrichting, die op 27 september 2000 onherroepelijk is geworden. In dit besluit is met toepassing van artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaald dat deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen zes jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Anders dan appellanten menen, is de inrichting, voor zover in deze procedure van belang, wel binnen de hiervoor genoemde periode voltooid en in werking gebracht. De stelling van appellanten dat een aantal verlangde voorzieningen niet overeenkomstig de bouwvergunning zijn uitgevoerd, wat daar verder ook van zij, brengt niet met zich dat de inrichting in zoverre moet worden geacht niet te zijn voltooid.
2.3.    Het verzoek, waarop verweerder bij besluit van 5 oktober 2006 afwijzend heeft beslist, heeft betrekking op geurhinder die volgens verzoekers wordt veroorzaakt door het in gebruik nemen van de door Delfluent B.V. geëxploiteerde afvalwaterzuiveringsinstallatie in de Harnaschpolder te Den Hoorn. De afwijzende beslissing heeft verweerder onder aanvulling van gronden bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat is gehandeld in strijd met het voor de inrichting geldende geurvoorschrift C.2.2 van de vergunning, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze geurhinder vanwege het opstarten van het biologische proces van het lavafilter onvermijdelijk is. In het lavafilter wordt alle ventilatielucht van de afgedekte onderdelen van de inrichting ontgeurd. Gezien de maatschappelijke en milieuhygiënische belangen die zijn gediend bij het zo spoedig mogelijk volledig in bedrijf zijn van de inrichting, waarvoor de eerdergenoemde opstartfase van cruciaal belang is, behoort volgens verweerder in deze concrete situatie van handhaving te worden afgezien.
2.4.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2.    In het onderhavige geval bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat - los van de opstartfase - de geuremissie van het centrale, niet afgedekte deel van de voorbezinktanks eveneens leidt tot een overschrijding van de voor de inrichting geldende geurnormen. Verweerder heeft dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet onderkend. Het bestreden besluit is daardoor in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin onder meer is bepaald dat de beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Voorzitter een termijn stellen.
2.6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt de beslissing op bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 januari 2007 met kenmerk DGWM/DMB/2007/109;
III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV.    wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
V.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 282,00 (zegge: tweehonderdtweeëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd           w.g. Drouen
Voorzitter                                ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2007
375-489