200604333/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestaande uit een café-cafetaria en zalencentrum met als nevenactiviteiten een schietbaan en vogelschieten, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2006.
Bij brief van 6 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Thomassen en M. Tanke, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De grond inzake gasflessen is niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellant betoogt geluidoverlast te ondervinden veroorzaakt door het rijden van auto's op het terrein van de inrichting en als gevolg van binnen de inrichting geproduceerd (muziek)geluid, dat via de schuifdeuren van de serre naar buiten treedt. Tevens voert appellant aan lichthinder te ondervinden van bij de inrichting staande lantarenpalen.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 3.1.1 van de vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: 31 dB(A), 31 dB(A) en 39 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter hoogte van [locaties] dB(A), 30 dB(A) en 39 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter hoogte van [locatie].
Ingevolge voorschrift 3.1.2 van de vergunning mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: 68 dB(A) in alle perioden ter hoogte van [locaties].
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Doetinchem - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de omgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen - zoals de inrichting in kwestie - wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting kan worden gekarakteriseerd als een rustige woonwijk in de stad, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode worden aanbevolen. De in voorschrift 3.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode zijn hoger dan de aanbevolen richtwaarde. Uit de Handreiking vloeit voort dat het na bepaling van het referentieniveau op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk is om de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden te overschrijden. Niet gebleken is echter dat verweerder ten behoeve van het te nemen besluit onderzoek heeft gedaan naar het ter plaatse heersende referentieniveau en een bestuurlijke afweging heeft gemaakt, zoals vereist zou zijn volgens het door hem gekozen uitgangspunt, de Handreiking.
2.4.3. De Handreiking acht daarnaast voor het maximale geluidniveau grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar. De in voorschrift 3.1.2 van de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode zijn hoger dan de hiervoor aanbevolen richtwaarden uit de Handreiking.
Volgens de Handreiking is ontheffing van de grenswaarde van 65 dB(A) in de avondperiode niet mogelijk. Ontheffing van de grenswaarde in de nacht is mogelijk indien sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit en tot maximaal 65 dB(A). Het vergunnen van maximale geluidniveaus hoger dan de grenswaarden dient in de considerans van de vergunning te worden gemotiveerd. Hierbij dient tenminste te worden aangegeven welke technische en/of organisatorische maatregelen zijn getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Verweerder heeft ook in zoverre geen blijk gegeven ten behoeve van het te nemen besluit te hebben gehandeld in overeenstemming met het door hem gekozen uitgangspunt, de Handreiking.
2.4.4. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het besluit tot verlening van de onderhavige vergunning niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het gehele besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Een bespreking van de overige beroepsgronden van appellant kan hierdoor achterwege blijven.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake gasflessen betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 2 mei 2006, kenmerk 2005.11463;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,83 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en drieëntachtig cent); het dient door de gemeente Doetinchem aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Doetinchem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007