ECLI:NL:RVS:2007:BA6007

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605904/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden door college van burgemeester en wethouders van Mierlo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juni 2006. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard in een geschil dat voortkwam uit een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mierlo, dat verzoeken om handhavend op te treden tegen het gebruik van een woning en veldschuur op een perceel had afgewezen. Het college had op 20 november 2001 een ongedateerd besluit genomen, dat later door de rechtbank werd vernietigd voor zover het de woning betrof. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 maart 2005, waarin het college hem onder dwangsom had gelast het gebruik van de woning te staken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk, wat appellant niet kon accepteren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 april 2007 behandeld. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, en het college waren aanwezig, evenals de verzoeker en de stichting, die als belanghebbenden optraden. De Afdeling overwoog dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk was, maar dat dit oordeel niettemin standhield omdat het besluit van 2 maart 2005 reeds was vernietigd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen belang meer had bij een beoordeling van zijn beroep, aangezien de gronden die hij aanvoerde niet wezenlijk verschilden van die van de verzoeker en de stichting.

De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd op 30 mei 2007 openbaar gemaakt. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling bestond. De zaak illustreert de complexiteit van bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun belangen duidelijk te maken in het licht van eerdere uitspraken.

Uitspraak

200605904/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/1553 en 06/344 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juni 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.
1.    Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 20 november 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Mierlo (hierna: het college) verzoeken van [verzoeker] en de Stichting Beschermd Dorpsgezicht Broek (hierna: de stichting) om handhavend op te treden tegen het gebruik door appellant van de woning en veldschuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college de door [verzoeker] en de stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 17 juli 2003, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 21 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] en de stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 2004 in zaak no.
200305600/1heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 27 augustus 2002 vernietigd voor zover het de woning betreft.
Bij besluit van 2 maart 2005 heeft het college de door [verzoeker] en de stichting tegen het op 20 november 2001 verzonden besluit gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de woning op het perceel ten dienste van een agrarisch bedrijf te staken en gestaakt te houden, uiterlijk binnen een termijn van één kalenderjaar na de datum van verzending van het besluit van 2 maart 2005.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2006, hoger beroep ingesteld, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het beroep met registratienummer AWB 05/1553. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 12 oktober 2006 hebben [verzoeker] en de stichting een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Gofers en B.A. Brugman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [verzoeker] en de stichting, als belanghebbende, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling overweegt eerst het volgende.
Bij besluit van 13 februari 2007, aangevuld bij besluit van 21 februari 2007, heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2006 in zaak no. AWB 05/1101, opnieuw beslist op het door [verzoeker] en de stichting gemaakte bezwaar tegen het op 20 november 2001 verzonden primaire besluit. Bij brief van 2 april 2007 heeft de rechtbank het door appellant tegen dat besluit van 13 februari 2007 ingestelde beroep met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorverwezen naar de Afdeling. Nu met dat besluit evenwel gevolg is gegeven aan de uitspraak in zaak no. AWB 05/1101, tegen welke uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, kan het tegen dat besluit gemaakte beroep niet bij het onderhavige hoger beroep worden betrokken. De Afdeling zal dat beroep dan ook ter behandeling naar de rechtbank doorzenden.
Bij afzonderlijk besluit van 13 februari 2007, aangevuld bij besluit van 21 februari 2007, heeft het college, gevolggevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2005, waarbij het college, onder meer, heeft geweigerd aan appellant een vrijstelling te verlenen ten behoeve van het gebruik van de woning op het perceel ten dienste van een agrarisch bedrijf. Bij brief van 2 april 2007 heeft de rechtbank het door appellant tegen dat besluit van 13 februari 2007 ingestelde beroep eveneens met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb naar de Afdeling doorverwezen. Tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak omtrent de weigering van het college om een vrijstelling te verlenen is echter geen hoger beroep ingesteld, zodat die procedure in hoger beroep niet aan de orde is. Derhalve zal de Afdeling ook dat beroep ter behandeling naar de rechtbank doorzenden.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de rechtbank het beroep van [verzoeker] en de stichting tegen het besluit van 2 maart 2005 bij uitspraak van 29 juni 2006 in zaak no. AWB 05/1101 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, het beroep van appellant tegen dat besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat de gronden die hij in beroep tegen het besluit van 2 maart 2005 heeft aangevoerd van andere aard zijn dan die van [verzoeker] en de stichting en dat hij derhalve belang heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde beroep.
2.2.1.    De rechtbank heeft er voor gekozen om de beroepen van appellant en van [verzoeker] en de stichting in afzonderlijke uitspraken af te doen. Hoewel appellant kan worden toegegeven dat het voor de hand had gelegen dat de rechtbank, gelet ook op de strekking van de door appellant aangevoerde gronden en op de voorgeschiedenis van deze zaak, beide beroepen in één uitspraak inhoudelijk had behandeld, is door de keuze van de rechtbank de situatie ontstaan dat het besluit van 2 maart 2005 om redenen van formele aard reeds geheel was vernietigd op het moment dat de rechtbank uitspraak deed op het door appellant ingestelde beroep. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat appellant op dat moment geen belang meer had bij een beoordeling van zijn beroep. De stelling van appellant dat de gronden die hij in beroep tegen het besluit van 2 maart 2005 heeft aangevoerd van andere aard zijn dan die van [verzoeker] en de stichting kan daaraan niet afdoen. Het betoog faalt dan ook.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel                           w.g. Van Roessel
Voorzitter                            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
457