200608331/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen", gevestigd te Rijswijk,
appellante,
tegen de uitspraak in de zaken nos. WET 06/3748 en WET 06/3749 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 16 maart 2006 heeft appellante (hierna: het CBR) geweigerd aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B te verstrekken.
Bij besluit van 28 juli 2006 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2006, verzonden op 26 oktober 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat het CBR binnen vier weken na verzending van de uitspraak aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid afgeeft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief van 9 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 29 november 2006 en 28 december 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief 10 januari 2007 heeft het CBR medegedeeld dat - ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter - bij besluit van 22 november 2006 het verzoek tot het verstrekken van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B voor de termijn van één jaar heeft ingewilligd.
Bij brief van 30 januari 2007 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2007, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. de Waard, advocaat te Goes, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Stcrt. 2000, 99, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2004, 106; hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder:
a. groep 1: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B, B+E;
b. groep 2: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C+E, D en D+E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling (hierna: de bijlage) is getiteld "Neurologische aandoeningen".
In paragraaf 7.1 van de bijlage, voor zover thans van belang, is bepaald dat in dit hoofdstuk de eisen aan de geschiktheid voor het onderwerp "neurologie" worden geformuleerd.
In paragraaf 7.6 van de bijlage is bepaald dat doorbloedingsstoornissen van de hersenen beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA's (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten omvatten.
In paragraaf 7.6.1 van de bijlage wordt gesteld dat strengere eisen moeten worden gesteld aan aanvragers van een rijbewijs van groep 1, die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer, maar ook voor het onder toezicht doen besturen van een motorrijtuig door een derde). Zij zitten vele uren achter het stuur en dragen grote verantwoordelijkheden. Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2-rijbewijs. Aanvragers van een groep 1-rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom in beginsel alleen geschikt worden verklaard als het gebruik wordt beperkt tot privé-gebruik.
In individuele gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op de beperking tot privé-gebruik voor een termijn van maximaal vijf jaren en kan het rijbewijs ook worden gebruikt voor bepaalde vormen van beroepsmatig gebruik. Voorwaarde is keuring door een specialist en een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat niet meer dan vier uren per dag beroepsmatig gebruik wordt gemaakt van het rijbewijs. Deze uitzondering is niet mogelijk indien het beroepsmatig gebruik betrekking heeft op het vervoeren van personen of het onder toezicht doen besturen van derden.
In paragraaf 7.6.1.1, onder A, van de bijlage, getiteld "Toevallig ontdekte aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten met kans op optreden van hersenbloedingen, maar die nog niet hebben gebloed", is, voor zover thans van belang, gesteld dat wanneer er geen behandeling is geweest, wegens de relatief geringe kans op bloedingen geen beperkingen van de geschiktheid gelden. Na een behandeling gelden de eisen onder B.
In paragraaf 7.6.1.1, onder B, van de bijlage, getiteld "Aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten die zijn ontdekt na bloedingen", is, voor zover thans van belang, gesteld dat personen met een aneurysma of een andere misvorming van de hersenvaten die gebloed heeft, niet geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1 tot zes maanden na de behandeling. Voor deze personen is een specialistisch rapport vereist om geestelijke of lichamelijke functiestoornissen vast te stellen. Als er geen functiestoornissen zijn, bestaat er geschiktheid voor onbepaalde tijd. Bij functiestoornissen volgt altijd een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR) en bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.
2.2. [wederpartij] heeft een aanvraag ingediend voor een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A en B. Uit een rapport van dr. D.W.J. Dippel, neuroloog, dat [wederpartij] bij de Eigen verklaring heeft gevoegd, blijkt dat de neuroloog op 27 januari 2006 heeft geconstateerd dat [wederpartij] in november 2005 een bloeding heeft gehad uit een caverneus hemangioom (vaatmisvorming) in de linker hersenhelft. De neuroloog concludeert dat het bloedingsrisico van deze vaatmisvorming minder dan 1% per jaar is en dat een behandeling niet geïndiceerd is, omdat de risico's niet opwegen tegen een 'afwachtend beleid'.
2.3. Het CBR heeft geweigerd aan [wederpartij] de gevraagde verklaring van geschiktheid af te geven, omdat op [wederpartij] onderdeel 7.6.1.1 onder B, van paragraaf 7.6.1 van de bijlage van toepassing is en hij niet behandeld is. Het CBR heeft geconcludeerd dat de Regeling geen andere mogelijkheid biedt dan het weigeren van een verklaring van geschiktheid, omdat het gaat om een imperatief wettelijk voorschrift dat het CBR geen ruimte laat in andere zin te beslissen.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat als "behandeling" eveneens moet worden aangemerkt de diagnosestelling en het spreekuurcontact van 27 januari 2006 met als gemotiveerde conclusie geen ingreep te plegen. Een andere uitleg zou volgens de voorzieningenrechter leiden tot de onredelijke uitkomst dat personen die medisch gezien in een slechtere situatie verkeren dan [wederpartij] (en die daarom medisch ingrijpen moeten ondergaan), zes maanden na de behandeling wel weer rijgeschikt kunnen worden verklaard, terwijl [wederpartij] als consequentie van het besluit van het CBR, nooit meer rijgeschikt verklaard zou kunnen worden zolang zijn medische situatie niet dusdanig verslechtert dat hij een behandeling zal moeten ondergaan. De voorzieningenrechter heeft het CBR opgedragen een verklaring van geschiktheid voor [wederpartij] af te geven.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 augustus 2006 in zaak no.
200510536/1, is in de Regeling geen definitie van het begrip "behandeling" opgenomen en zijn de in de toelichting bij de Wijziging Regeling eisen geschiktheid 2000 (Staatscourant 2002, nr. 20) opgenomen behandelingsmethoden niet limitatief bedoeld. Het betoog van het CBR dat in het aan de Regeling ten grondslag liggende advies van de gezondheidsraad van 2001 wel een limitatieve opsomming is opgenomen slaagt niet, reeds omdat dit advies niet zwaarder kan wegen dan de Regeling en de toelichting daarop.
Naar het oordeel van de Afdeling dient onder behandeling in de zin van onderdeel 7.6.1.1, onder B, van paragraaf 7.6.1 van de bijlage te worden verstaan: geneeskundige verzorging gericht op herstel dan wel verbetering van de afwijking. In dit geval is daarvan geen sprake geweest, nu vaststaat dat niet actief medisch is ingegrepen, aangezien voor een zodanig ingrijpen de afwijking niet ernstig genoeg is geacht en zelfs is gecontra-indiceerd. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de diagnosestelling en het spreekuurcontact van 27 januari 2006 met als gemotiveerde conclusie dat geen ingreep dient te worden verricht, niet kan worden aangemerkt als "behandeling". Nu de toepasselijke bepalingen geen ruimte laten voor afwijkingen, kon het CBR geen andere beslissing nemen dan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid te weigeren. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Met betrekking tot de klacht van [wederpartij] over de onredelijke gevolgen van de toepasselijke bepaling overweegt de Afdeling dat het de rechter niet vrijstaat om te treden in de billijkheid van een wettelijke regeling en dat het de taak van de regelgever is om te beoordelen of veranderde medische inzichten tot aanpassing van de regeling moeten leiden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 juli 2006 van het CBR alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Het besluit van 22 november 2006 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is aan het besluit van 22 november 2006, dat rechtstreeks op de aangevallen, thans vernietigde, uitspraak stoelt, de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen dit besluit is gegrond. De Afdeling zal het besluit vernietigen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2006 in de zaken nos. WET 06/3748 en 06/3749;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" van 22 november 2006, kenmerk MZ/16-04-1973/B135819386.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007