200609350/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Valkenswaard,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4489 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 november 2006 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Valkenswaard.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft de raad van de gemeente Valkenswaard (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2005 (hierna: het besluit van 27 oktober 2005) heeft de gemeenteraad het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2006, verzonden op 22 november 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2007, waar appellant en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. G.L. Pijneburg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.
2.3. Appellant stelt als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan '6e partiele herziening van het bestemmingsplan Dommelen', dat op 30 mei 2000 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 16 augustus 2000 door gedeputeerde staten is goedgekeurd en op 20 oktober 2000 onherroepelijk is geworden, vermogenschade te hebben geleden in de vorm van waardevermindering van zijn woning.
2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen en heeft daartoe gesteld dat bij vergelijking van de planologische regimes sprake is van enerzijds een beperkte verslechtering van de planologische situatie, in zoverre dat ingevolge het nieuwe regime de hoofdbebouwing op een kortere afstand van het object van appellant mag worden gerealiseerd en een hogere maximale goothoogte is toegestaan, dan onder het oude regime het geval was. Anderzijds voorziet het(zelfde) nieuwe regime in een zodanige beperking van bouw- en gebruiksmogelijkheden, dat deze verslechtering daardoor ruimschoots wordt tenietgedaan. De gemeenteraad heeft bij het nemen van het besluit van 27 oktober 2005 rekening gehouden met het terzake uitgebrachte advies van de SAOZ van juli 2004.
2.5. Appellant klaagt in het hoger-beroepschrift dat de aangevallen uitspraak niet juist is, omdat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden zoals hij die naar voren heeft gebracht in zijn brief van 8 november 2006 en waar hij opnieuw een beroep op doet. In deze brief is aangevoerd dat niet is onderkend dat bij de planvergelijking is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten nu bij het oude regime van te ruime bebouwingsmogelijkheden is uitgegaan op de omliggende percelen, omdat daarbij gene rekening is gehouden met de beperkingen die het gevolg zijn van milieuwetgeving door de aanwezigheid van een kleinschalig industrieterrein. Indien van juiste uitgangspunten zou zijn uitgegaan, zou de conclusie zijn geweest dat er wel sprake was van een voor hem planologisch nadeliger situatie, aldus appellant. Voorts heeft appellant betoogd dat de gemeente ten onrechte heeft nagelaten enkele door hem gestelde dringende vragen te beantwoorden die betrekking hebben op de planschade.
2.6. Ingevolge artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht sluit de rechtbank het onderzoek ter zitting, wanneer zij van oordeel is dat het is voltooid.
2.7. Uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting blijkt dat de rechtbank het onderzoek daar op 25 oktober 2006 heeft gesloten. Het gaat hier om een bevoegdheid die ter beoordeling van de rechtbank staat. De brief van 8 november 2006, waarvan appellant melding maakt, is na de zitting en derhalve na sluiting van het onderzoek aan de rechtbank verzonden. Gelet hierop heeft de rechtbank deze brief terecht teruggezonden en buiten beschouwing gelaten. In zoverre faalt het hoger beroep.
2.8. De Afdeling zal hetgeen in de brief van 8 november 2006 naar voren is gebracht thans in aanmerking nemen omdat dit als een nadere onderbouwing van de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden kan worden beschouwd.
2.9. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat er bij vergelijking van het thans geldende bestemmingsplan en het voorheen geldende bestemmingsplan per saldo geen sprake is van een voor appellant planologisch nadeliger situatie. Hetgeen appellant in zijn brief van 8 november 2006 heeft aangevoerd omtrent de beperkingen voor de bouwmogelijkheden op omliggende percelen ten gevolge van belemmeringen opgeworpen door milieuwetgeving, leidt niet tot een ander oordeel. Dergelijke belemmeringen spelen in het onderhavige geval bij de planvergelijking zoals weergegeven onder 2.2 geen rol omdat, indien daarvan al sprake zou zijn, deze geen weigeringsgrond kunnen opleveren voor een bouwvergunning (titel voor bouw). Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel.
2.10. Dat de gemeente niet alle door hem gestelde vragen heeft beantwoord of willen beantwoorden brengt niet mee dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007