ECLI:NL:RVS:2007:BA6026

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607090/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • C.W. Mouton
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor onttrekking woonbestemming in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 16 augustus 2006 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bevestigd. Het college had op 13 augustus 2004 vergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het onttrekken van een kamer van een appartement aan de woonbestemming ten behoeve van werken aan huis. Appellant, wonend te Rotterdam, maakte bezwaar tegen deze vergunning en het college verklaarde dit bezwaar op 18 maart 2005 niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat het college een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van appellant, maar in een latere uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van appellant ongegrond. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het college de vergunning voor de onttrekking had kunnen verlenen, en dat het onderzoek naar het werkelijke woonadres van [vergunninghoudster] onvoldoende was geweest. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 april 2007 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot vergunningverlening, ongeacht het feitelijke gebruik van het appartement. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200607090/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/361 en 06/362 van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het ten behoeve van werken aan huis onttrekken aan de woonbestemming van een kamer van het appartement aan de [locatie].
Bij besluit van 18 maart 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 10 mei 2005 is appellant, voor zover thans van belang, medegedeeld dat [vergunninghoudster] niet naar een onbekend buitenland zal worden uitgeschreven.
Bij uitspraak van 14 oktober 2005 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 18 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het door appellant gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 13 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college het door appellant tegen de brief van 10 mei 2005 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2006, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door appellant tegen de besluiten van 12 januari 2006 en 17 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Bij brief van 24 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en T.J. de Bruin, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet (hierna: de Hw) wordt onder woonruimte verstaan: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 3.1.1. van de Huisvestingsverordening gemeente Rotterdam 2003 (hierna: de verordening) is het bepaalde in paragraaf 3.1. van toepassing op alle woonruimten in de gemeente Rotterdam.
Ingevolge artikel 3.1.2., aanhef en onder a, is het verboden om zonder onttrekkingsvergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1. geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, en wordt onder het onttrekken aan de bestemming tot bewoning verstaan het slopen of gebruiken voor een ander doel dan permanente bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 3.1.6. kan voor gedeeltelijke onttrekking van woonruimte een onttrekkingsvergunning worden verleend, indien vast staat dat een redelijk groot deel van die woonruimte als woonruimte gebruikt blijft worden. Onder een redelijk groot deel wordt minimaal verstaan: een keuken, woonkamer en slaapkamer en sanitaire voorzieningen.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder d, en slot van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt, voor zover thans van belang, een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om ambtshalve over te gaan tot opneming van gegevens in het geval dat opneming op grond van een aangifte had moeten geschieden, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2.    Appellant klaagt dat de overweging van de rechtbank dat hij stelselmatig beschuldigingen over [vergunninghoudster] uit overbodig en onnodig kwetsend is.
Deze beroepsgrond richt zich niet tegen enige dragende overweging en kan reeds daarom niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.3.    Appellant klaagt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vergunning voor de door [vergunninghoudster] gevraagde onttrekking, heeft miskend dat het onderzoek naar het werkelijke woonadres van [vergunninghoudster] en het werkelijke gebruik van het appartement ter voorbereiding van het besluit onzorgvuldig en onvoldoende is geweest, omdat het appartement van [vergunninghoudster] niet slechts gedeeltelijk ten behoeve van werken aan huis wordt gebruikt, maar in zijn geheel dienst doet als kantoor voor een advocatenpraktijk en een internetprovider. Voorts heeft de rechtbank in strijd met de Wet GBA aangenomen dat het woonadres van [vergunninghoudster] de [locatie] te Rotterdam is, aldus appellant.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2004 in zaak no.
200402482/1), kan onttrekking in de zin van de Hw slechts plaatsvinden, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Voor de vraag of dat het geval is, is het feitelijk gebruik niet doorslaggevend. In dit licht bezien dienen artikel 3.1.2., aanhef en onder a, en artikel 3.1.6. van de verordening aldus te worden gelezen, dat voor de vergunningverlening op grond hiervan het feitelijk gebruik evenmin doorslaggevend is.
2.3.2.    Niet in geschil is dat het appartement aan de [locatie] deel uitmaakt van een complex dat is bestemd voor permanente bewoning. Dat het, naar gesteld, niet daadwerkelijk permanent wordt bewoond, is voor de vraag of een onttrekkingsvergunning kan worden verleend niet van belang. Het college behoefde daar dan ook geen onderzoek naar te doen.
Voor zover appellant bedoelt te stellen dat de vergunning niet wordt nageleefd, is dit evenmin van belang. Het gaat niet om een weigering van het college om te bewerkstelligen dat de woning overeenkomstig de verleende vergunning wordt gebruikt.
Het betoog van appellant dat de rechtbank in strijd met de Wet GBA heeft aangenomen dat het woonadres van [vergunninghoudster] de [locatie] te Rotterdam is, kan, wat hier ook van zij, ook niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Een eventuele onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie brengt geen verandering in de bestemming van het desbetreffende pand tot permanente bewoning en ook overigens verbinden de Hw en de verordening daaraan geen gevolgen.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank in zoverre terecht in het aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot vergunningverlening.
2.4.    Appellant klaagt ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het bezwaar van appellant tegen voormelde brief van 10 mei 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft miskend dat hij belanghebbende bij die brief is, nu hij dat ook is bij het besluit van 12 januari 2006 en dat besluit met die brief rechtstreeks verband houdt.
2.4.1.    De Afdeling begrijpt de brief van 10 mei 2005 aldus, dat het college daarbij te kennen geeft dat het geen wijziging van de gegevens met betrekking tot [vergunninghoudster] in de gemeentelijke basisadministratie aanbrengt. Ingevolge artikel 83, aanhef en onder d, en slot, van de Wet GBA, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb dient deze brief te worden gelijkgesteld met een besluit. Nu appellant door dat aldus aangenomen besluit niet rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat hij geen belanghebbende is en het college het bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Können
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007
301-538.