ECLI:NL:RVS:2007:BA6450

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702091/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw

Op 20 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe aan de vergunninghouder een revisievergunning verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 28 februari 2007 ter inzage gelegd. Verzoeker heeft op 20 maart 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De behandeling van het verzoek vond plaats op 16 mei 2007, waarbij de vergunninghouder vertegenwoordigd was door J.H. Abbing, ambtenaar van de gemeente. Verzoeker was niet aanwezig.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoeker, die op ongeveer 400 meter van de inrichting woont, als belanghebbende kan worden beschouwd in het kader van deze procedure. Verzoeker heeft aangevoerd dat de inrichting zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder. De vergunninghouder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd, evenals de brochure Veehouderij en Hinderwet en het rapport over cumulatieve stankhinder.

De Voorzitter concludeert dat de vergunninghouder voldoet aan de in de Richtlijn genoemde afstanden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling van de stankhinder door verweerder. Gelet op deze bevindingen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stankaspect geen aanleiding vormt om de vergunning te weigeren of aanvullende voorschriften op te leggen. Daarom heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200702091/2.
Datum uitspraak: 29 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskuikens en akkerbouw, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Door vergunninghouder is een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Abbing, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Verzoeker is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Bij de behandeling van het geding in de bodemprocedure zal moeten worden beoordeeld of verzoeker, die blijkens het ter zitting verhandelde op ongeveer 400 meter van de inrichting woont, belanghebbende - en daarmee gezien artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer beroepsgerechtigd - is. Nu dit niet geheel kan worden uitgesloten, wordt verzoeker in het kader van de huidige procedure beschouwd als belanghebbende.
2.3.    Verzoeker stelt dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden.
2.3.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Voor zover het de categorie-indeling betreft, heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft hij het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.3.2.    De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat wordt voldaan aan de in de Richtlijn genoemde afstanden. De Voorzitter ziet verder geen reden om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat wordt voldaan aan de toetsingscriteria van het rapport. Gelet hierop, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stankaspect geen aanleiding vormt om de vergunning te weigeren dan wel daaraan aanvullende voorschriften te verbinden.
2.4.    Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                                              w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter                                                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007
241-462.