200702181/2.
Datum uitspraak: 29 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen,
verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een glastuinbouwbedrijf voor het kweken, oogsten, sorteren en afvoeren van gerbera's, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2007.
Bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door J.S. Verheul en ing. W. van de Sluis, werkzaam bij de Milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. De Voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van verzoeker. Dit kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de bezwaren in het kader van het verzoek zien op geluidhinder, waaronder begrepen de warmtekrachtkoppelingsinstallatie (hierna: de WKK), en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, waaronder begrepen het aspect lozen van afvalwater.
2.4. Verzoeker heeft bezwaren met betrekking tot de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Hiertoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het Besluit glastuinbouw (hierna: het Besluit) wat betreft de vastgestelde geluidnormen.
Verder stelt hij dat de WKK op zeer korte afstand van zijn woning is gelegen en hierdoor veel geluidoverlast veroorzaakt. Verzoeker stelt dat het akoestisch onderzoek onjuist is nu tijdens het uitvoeren van het akoestisch onderzoek is uitgegaan van onjuiste aannames en meetposities en is gemeten gedurende een periode dat alle aanwezige geluidbronnen -waaronder de WKK - buiten bedrijf waren.
2.4.1. Wat betreft de door verzoeker aangevoerde bezwaren met betrekking tot de toereikendheid van het door verweerder gestelde geluidniveau overweegt de Voorzitter dat de Afdeling zich reeds in haar uitspraak van 9 augustus 2006, no. 200507770/1 (www.raadvanstate.nl), een oordeel heeft gevormd over hetgeen verzoeker hieromtrent heeft aangevoerd. De Voorzitter stelt vast dat de onderhavige situatie wat betreft dit aspect gelijk is aan die in voornoemde procedure. Gelet daarop ziet de Voorzitter onder verwijzing naar de overwegingen in voornoemde uitspraak geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verder overweegt de Voorzitter dat uit het akoestisch rapport, van 3 september 2004, uitgevoerd door Dgmr Raadgevende Ingenieurs bv, no. I. 2004.1266.00.001 (hierna: het rapport) blijkt dat de WKK in het akoestisch onderzoek, overeenkomstig de vergunningaanvraag, is meegenomen. Tevens blijkt hieruit dat de binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen ten behoeve van het akoestisch onderzoek representatief in bedrijf zijn gesteld. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport onjuist is. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding.
2.5. Verzoeker heeft bezwaren met betrekking tot de in de inrichting te gebruiken bestrijdingsmiddelen en de gevolgen voor omwonenden. Hiertoe voert hij aan dat het bestrijdingsmiddel Acarstin een verboden middel is voor de gerberateelt. Verder betoogt hij dat de gehanteerde toepassingstechnieken voor bestrijdingsmiddelen - waaronder het minimaal 12 uur gesloten houden van deuren en ramen na het foggen en stuiven - niet reëel is. Tevens stelt hij dat er geen sprake is van gescheiden condensafvoer, nu het regen- en condenswater buiten de inrichting samenkomt en gezamenlijk wordt afgevoerd en in het oppervlaktewater terecht komt. Tot slot stelt hij dat de inrichting op te korte afstand van woningen van derden is gelegen.
2.5.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is Acarstin door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (hierna: het CTB) als toegelaten (bestrijdings)middel aangemerkt, dat in ieder geval is toegestaan voor de teelt van aardbeien, komkommers, paprika's, tomaten alsmede de teelt voor boomkwekerijgewassen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hem uit navraag bij de Algemene Inspectiedienst is gebleken dat de reden dat Acarstin niet is geregistreerd als toegelaten middel voor de gerberateelt is gelegen in het feit dat de toelatinghouder, de eigenaar van de receptuur, bij het CTB geen uitbreiding heeft aangevraagd van het wettelijk gebruiksvoorschrift. Hieraan liggen veelal financiële motieven ten grondslag, aldus verweerder. Tevens heeft vergunninghouder verklaard dat het middel Acarstin twee à drie maal per jaar, uitsluitend in de zomerperiode wordt gebruikt.
Verder heeft verweerder in de considerans behorende bij het bestreden besluit en ter zitting gemotiveerd waarom in dit geval geen onaanvaardbare milieuhygiënische gevolgen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn te verwachten. Voorts heeft vergunninghouder ter zitting de gehanteerde toepassingstechnieken en de werking van de gescheiden condensafvoer toegelicht en heeft hij verklaard dat de kas na het gebruik van een bestrijdingsmiddel twaalf uur gesloten blijft. De Voorzitter acht het betoog van verweerder en vergunninghouder voldoende aannemelijk.
Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2007