AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/4923 en 06/4924 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 februari 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) verzoeker op straffe van een dwangsom gelast de zwembadoverkapping, inclusief looprails, op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 13 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door verzoeker daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. S.C.M. Suijkerbuijk, en het college, vertegenwoordigd door R.E.A.H. Bouquet-van Brakel en M. Alofs, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de zwembadoverkapping in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen van de gemeente Dinther, kom Loosbroek, partiële herziening 1964".
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Voor de toepassing van deze bevoegdheid heeft het college op 11 januari 2005 "Beleidsregels voor toepassing vrijstelling artikel 19, derde lid, WRO" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Volgens de beleidsregels mogen bij iedere woning bijgebouwen worden gebouwd, waarbij de gezamenlijke grondoppervlakte van deze bijgebouwen, voor zover gelegen buiten het fictieve grondoppervlakte voor het hoofdgebouw, niet meer mag bedragen dan, in dit geval, 60 m2. In de beleidsregels wordt onder bijgebouw een gebouw verstaan dat in bouwkundig en visueel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
2.3. Verzoeker betoogt dat - samengevat weergegeven - de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu het college niet in redelijkheid medewerking kan weigeren aan vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, omdat de zich op het perceel bevindende kapsalon een bijgebouw zou zijn en hiermee de maximale oppervlakte voor bijgebouwen zou zijn bereikt.
2.3.1. In deze procedure is geen weigering aan de orde om vrijstelling te verlenen, maar een last om te verwijderen wat zonder de vereiste vergunning is geplaatst. Zicht op legalisatie, dat aan handhaving in de weg staat, wordt in een geval als dit slechts aangenomen, indien de vrijstelling, indien verzocht, kennelijk niet geweigerd zou mogen worden.
Het aangevoerde geeft geen aanleiding om de in bezwaar gehandhaafde last bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, als verzocht. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat het niet bereid is aan vrijstelling voor de zwembadoverkapping mee te werken vanwege de aanwezigheid op het perceel van de kapsalon. Er is naar voorlopig oordeel geen grond voor de conclusie dat een eventuele weigering om vrijstelling te verlenen met deze motivering niet in stand zal blijven.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g.
Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007