200606017/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3584 van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie, het breken van slooppuin (sloopactiviteiten) en betonpuin op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 10 maart 2005 heeft het college onder meer aan appellante medegedeeld dat op 13 juli 2004 aan vergunninghoudster van rechtswege bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een (mobiele) puinbreekinstallatie op het perceel.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college het door appellante tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Vergunninghoudster is in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar appellante en het college, noch vergunninghoudster zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Leeuwen 2e fase" bestemd voor "Bedrijven" met de nadere aanduiding "IV".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijven" aangewezen gronden in zone IV, voor zover thans van belang, bestemd voor bedrijfsactiviteiten zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 5 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend van het gestelde in lid 1 voor het toelaten van een bedrijfsactiviteit die volgens de Lijst van Instellingen één categorie hoger is ingeschaald dan volgens het bepaalde in lid 1 is toegestaan, mits deze wat hinder betreft vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteit die als zodanig wel is toegestaan en gehoord de provinciale dienst Milieu en Water.
2.2. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde het bij het besluit van 2 augustus 2005 gehandhaafde besluit van 24 april 2001, waarbij met toepassing van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie. De bij het besluit van 24 april 2001 tevens verleende gebruiksvrijstelling ingevolge artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onherroepelijk geworden met de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, in zaakno.
200303721/1. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat die gebruiksvrijstelling niet is vereist teneinde bouwvergunning voor de puinbreekinstallatie te verlenen.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte met gebruikmaking van de vrijstelling vergunning is verleend voor het oprichten van een puinbreekinstallatie, nu artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften enkel ziet op het toelaten van een bedrijfsactiviteit en dus alleen betrekking heeft op het toestaan van een ander gebruik van de gronden en opstallen dan bij recht is toegestaan. Zij betoogt voorts dat vaste jurisprudentie van de Afdeling eraan in de weg staat een vrijstellingsbevoegdheid omtrent gebruik aan te wenden voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van een bouwwerk waarvan het gebruik in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003 in zaakno.
200205043/1.
2.4. Dit betoog faalt. Anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling het geval was, gaat het hier niet om een vrijstelling van een gebruiksverbod, zoals is neergelegd in artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften, doch om een vrijstelling van de in artikel 8, eerste lid, van die voorschriften neergelegde doeleindenomschrijving. Artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de voorschriften biedt daartoe de mogelijkheid. Vrijstelling kan daarbij ook worden verleend voor het oprichten van bebouwing ten behoeve van andere doeleinden dan in het eerste lid omschreven. Dat met artikel 8, vierde lid, is beoogd een vrijstellingsmogelijkheid te scheppen voor bouwactiviteiten blijkt ook uit het bepaalde onder c en d van dit artikellid. Op basis daarvan kan vrijstelling worden verleend voor het bouwen in afwijking van de voorgeschreven afstand tot de perceelsgrens respectievelijk voor afwijking van het maximaal toegelaten bebouwingspercentage. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat voor het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie met een vrijstelling als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften bouwvergunning kon worden verleend.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte met toepassing van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften medewerking heeft verleend aan de oprichting van een bouwvergunningplichtige puinbreekinstallatie op het perceel, omdat het oprichten daarvan leidt tot een ingrijpende en onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming, faalt reeds omdat in deze bepaling niet een voorwaarde van de door appellante bedoelde strekking is vervat.
2.6. Appellante heeft tenslotte niet aannemelijk gemaakt dat de met de vrijstelling toegelaten bedrijfsactiviteit grotere hinder tot gevolg zal hebben dan die welke voortvloeit uit de ingevolge het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten bedrijfsactiviteiten. De rechtbank heeft in dit kader met juistheid overwogen dat aansluiting kan worden gezocht bij de aan vergunninghoudster verleende milieuvergunning en de daarin gestelde beperkende voorwaarden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen en de verleende bouwvergunning terecht rechtmatig geacht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007