200700316/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/1277 van de rechtbank Roermond van 7 december 2006 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij drie onderscheiden besluiten van 22 april 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, hierna: de Minister) de aan appellante over onderscheidenlijk de tijdvakken 2002-2003 en 2003-2004 en 2004-2005 toegekende huursubsidie nader op nihil gesteld en het over die tijdvakken betaalde van in totaal € 8113,49 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft de Minister het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals de bepaling ten tijde van belang luidde, wordt onder een medebewoner verstaan: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals de bepaling ten tijde van belang luidde, wordt onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, zoals de bepaling ten tijde van belang luidde, zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken, waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, zoals de bepaling ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, kan de Minister de toekenning herzien, als de subsidie is toegekend in afwijking van de wet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en c, zoals de bepaling ten tijde van belang luidde, kan aan een besluit, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak, als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen, indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest of als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het derde lid, zoals de bepaling ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, kan, indien het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd. De Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de wijze van terugvordering vast.
2.2. Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister uit het rapport dat de Sociale Recherche over haar heeft opgemaakt ten onrechte heeft afgeleid dat zij vanaf 1 oktober 2001 samenwoonde en zich daarom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij haar inlichtingenplicht geschonden heeft.
2.3. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Minister zich op grond van de in het rapport van de Sociale Recherche gerelateerde feiten en omstandigheden op het standpunt mocht stellen dat appellante vanaf 1 oktober 2001 samenwoonde en er dus een medebewoner in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw was, van wie het inkomen voor het rekeninkomen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Hsw meetelt. Niet in geschil is dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij de Minister.
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat de Minister zich met recht op het standpunt stelt dat appellante derhalve niet aan de ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw op haar rustende inlichtingenplicht heeft voldaan, zodat de Minister, nu niet is betwist dat appellante, als het inkomen van degene met wie zij samenwoonde wordt meegerekend, niet voor huursubsidie in aanmerking komt, gebruik kon en mocht maken van zijn bevoegdheid tot nihilstelling en terugvordering.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007