200702963/2.
Datum uitspraak: 31 mei 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 07/1143 en 07/1144 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 17 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Bij twee onderscheiden besluiten van 29 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) verzoekers op straffe van een dwangsom gelast de illegale verbouw tot woning van een bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ongedaan te maken en te houden en het gebruik ervan als woning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het college het onder meer door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2007, verzonden op 18 april 2007, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het onder meer door verzoekers daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van het college van 29 augustus 2006 herroepen, doch slechts voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Tevens hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans en S.M. Thieme-van der Ree, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Julianastraat Zuid II" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden open bebouwing".
Ingevolge artikel 5, lid A, onder I, van de planvoorschriften, mogen, voor zover thans van belang, op de tot "woondoeleinden open bebouwing" bestemde gronden uitsluitend vrijstaande eengezinshuizen met de daarbij behorende bijgebouwen, zoals bergingen en garages, woon-, werk- en hobbyruimten, serres, kassen en dierenverblijven, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4, lid A, is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 5, lid C, onder I, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik van de opstallen, als bedoeld in artikel 4, ondermeer begrepen het gebruik van de opstallen voor bewoning, voor zover het een vrijstaand bijgebouw betreft.
2.2. De voorzieningenrechter heeft, nu in de planvoorschriften geen omschrijving van de term bijgebouw is opgenomen, voor de uitleg van die term naar voorlopig oordeel terecht bij de jurisprudentie van de Afdeling ter zake aangesloten. Volgens deze jurisprudentie dient daar onder te worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige, als in functionele zin, ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw. Het bouwwerk, waar de aanschrijving op ziet, dient naar voorlopig oordeel echter, zowel vóór als ná de door verzoekers aangebrachte voorzieningen, te worden aangemerkt als een bijgebouw. De zonder bouwvergunning er aangebrachte voorzieningen maken niet dat daarmee het karakter van bijgebouw verloren gaat.
2.3. De voorzieningenrechter heeft naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat het bijgebouw met de voorzieningen waarop de last ziet geschikt is gemaakt voor gebruik als zelfstandige woning. Dat het bed ten tijde van de handhaving in bezwaar van de last, naar gesteld, inmiddels uit het bijgebouw was verwijderd, maakt dat niet anders.
Het aangevoerde geeft dan ook naar voorlopig oordeel geen grond voor de conclusie dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aangebrachte voorzieningen een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk zijn, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en voor het aanbrengen ervan geen bouwvergunning was vereist.
2.4. Naar voorlopig oordeel heeft de voorzieningenrechter, zij het op andere gronden, evenzeer terecht overwogen dat het college tegen het gebruik van het bouwwerk als woning handhavend kon optreden.
Ingevolge artikel 5, lid C, onder I, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 4, lid A, van de planvoorschriften, is het verboden het bijgebouw te gebruiken voor bewoning. Zoals hiervoor onder 2.3 is overwogen, is het karakter van bijgebouw naar voorlopig oordeel niet verloren gegaan, doordat verzoekers daarin zonder bouwvergunning voorzieningen hebben aangebracht en zijn voormelde planvoorschriften daarop van toepassing. Verder valt op voorhand niet in te zien dat artikel 5, lid C, onder I, aanhef en onder a, strijdig is met artikel 5, lid A, onder I, van de planvoorschriften. Dat ingevolge artikel 5, lid A, onder I, een woonruimte als bijgebouw mag worden gebouwd, sluit niet uit dat het zelfstandig bewonen van een bijgebouw verboden is.
2.5. In hetgeen verzoekers verder hebben aangevoerd is voorts naar voorlopig oordeel evenmin grond te vinden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen zicht op legalisatie bestaat.
Het verzoek komt, gelet op het voorgaande, voor afwijzing in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007