ECLI:NL:RVS:2007:BA6467

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607682/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • F.W.M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor beregeningsput in hydrologische beschermingszone van natuurmonument de Mariapeel

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 juni 2007 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor het hebben en gebruiken van een beregeningsput in de hydrologische beschermingszone van natuurmonument de Mariapeel. De vergunning was aangevraagd door een appellant, die stelde dat de put vóór 1 januari 2001 was geslagen en daarom onder het E2-scenario viel, wat vergunningverlening mogelijk zou maken. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, had echter de vergunning geweigerd omdat niet kon worden aangetoond dat de wateronttrekking geen significante effecten zou hebben op de natuurwaarden van het gebied. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de put niet bekend was bij de provincie Limburg op de peildatum van 1 januari 2001, waardoor de benodigde passende beoordeling ontbrak. De Afdeling oordeelde dat de verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen zekerheid was dat de wateronttrekking door de put de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zou aantasten. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200607682/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2005 heeft verweerder aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het hebben en gebruiken van een beregeningsput met een pompcapaciteit van 65 m³ per uur in de hydrologische beschermingszone van natuurmonument de Mariapeel.
Bij besluit van 10 april 2006, kenmerk DRR&R/2006/1520, heeft verweerder het door Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" bij brief van 12 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 september 2006, kenmerk DRR&R/2006/3972, heeft verweerder het bezwaar van Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" alsnog gegrond verklaard, zijn besluit van 10 april 2006 ingetrokken en aan appellant de vergunning alsnog geweigerd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2006.
Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" die als partij in het geding is toegelaten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij brief van 30 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, heeft Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" haar beroep ingetrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door drs. H. Havens, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M.B. Kuijpers, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.  De Stichting "Werkgroep Behoud de Peel" is niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt worden handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
2.2.1.    Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn - voor zover hier van belang - neemt de lidstaat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.3.    Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat, wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
Standpunt van appellant
2.4.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de gevraagde vergunning voor het hebben en gebruiken van de beregeningsput heeft geweigerd in zijn heroverwogen beslissing op bezwaar. Daartoe stelt appellant dat de beregeningsput aantoonbaar is geslagen voor 1 januari 2001, nu appellant alsnog betalingsbewijzen voor het slaan van de put uit 1974 heeft overgelegd. Dit betekent dat de put is geslagen voor de aanwijzing van het gebied als natuurmonument op 21 september 1976 en voor de peildatum van 1 januari 2001. Daarmee wordt voldaan aan het zogeheten E2 scenario, op grond waarvan voor putten aangelegd voor 1 januari 2001 vergunning kan worden verleend.
Het bestreden besluit
2.5.    Bij het bestreden besluit op bezwaar van 18 september 2006 heeft verweerder de vergunning geweigerd, omdat hij niet de vereiste zekerheid op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn heeft verkregen dat de wateronttrekking middels de put geen significante effecten heeft op de Mariapeel. In combinatie met andere grondwaterbeïnvloedende projecten en de al ernstig verdroogde staat van de Mariapeel kan het gebruik van de put significante gevolgen hebben voor het gebied. Verweerder beschouwt de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd naar het effect van grondwateronttrekking in en rond de Mariapeel in samenhang met het daarop vastgestelde plan van aanpak, het E2 scenario, gezamenlijk als een passende regionale beoordeling. Voor het berekenen van het effect van grondwateronttrekking is daarbij een rekenmodel gebruikt waarbij alle voor 1 januari 2001 bekende putten zijn meegenomen. Dat betekent dat niet duidelijk is welk effect een beregeningsput heeft die weliswaar voor 2001 is geslagen maar die niet bekend was bij de provincie Limburg, zoals de put van appellant. Voor de put van appellant is geen passende beoordeling gemaakt, nu appellant ook niet zelf alsnog een passende beoordeling heeft opgesteld hoewel hij door verweerder daartoe in de gelegenheid is gesteld.
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    De Mariapeel is op 21 september 1976 aangewezen als Staatsnatuurmonument. Op 23 februari 2001 is de hydrologische beschermingszone voor de Mariapeel vastgesteld op ongeveer twee kilometer rond het natuurmonument. Grondwateronttrekking binnen deze zone is een vergunningplichtige activiteit. De put waar het in dit geding om gaat, put 1.1 met een pompcapaciteit van 65 m³ per uur, ligt in de hydrologische bufferzone.
2.6.2.    Bij besluit van 12 mei 1992 is de Mariapeel aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Tevens is het gebied de Mariapeel op 7 december 2004 door de Europese Commissie op de lijst van Habitatgebieden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn geplaatst. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 7 van de Habitatrichtlijn is het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing op dit gebied.
2.6.3.    In 1993 heeft Ingenieursbureau Oranjewoud een studie uitgevoerd naar de aard en omvang van de verdrogingsproblematiek in het gebied, de na te streven natuurdoelstellingen en de hiertoe te treffen maatregelen, vastgelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek Mariapeel/Deurnse Peel". Tussen 1996 en 1998 heeft Oranjewoud een onderzoek verricht naar de hydrologische beïnvloedingszone rond de Mariapeel en het Grauwveen, wat in 1998 resulteerde in het rapport "Hydrologische beïnvloedingszone rondom Mariapeel en Grauwveen".
In 2000 heeft Grontmij voor het project van de provincie Limburg "Optimaal Waterbeheer Limburg" een Stappenplan Hydrologie Mariapeel opgesteld, waarbij voor het berekenen van het effect van grondwateronttrekking op de Mariapeel gebruik is gemaakt van een rekenmodel waarin alle voor 1 januari 2001 bekende putten zijn meegenomen. Tevens is een concept gebiedsakkoord voor de Mariapeel gesloten. Het stappenplan en het gebiedsakkoord hebben geresulteerd in het E2 scenario dat afspraken bevat over stuwbeheer in het gebied en waarin is vastgelegd dat voor putten geslagen vanaf 1 januari 2001 geen vergunning kan worden verleend, aangezien deze putten niet zijn meegenomen in de modelberekening zodat niet bekend is welk effect zij hebben op het waterpeil in de Mariapeel.
2.6.4.    Appellant heeft geen vergunning op basis van de Grondwaterwet aangevraagd en evenmin op andere wijze voor 1 januari 2001 aangegeven in het bezit te zijn van een put met pompinrichting met een maximale capaciteit van 65 m³ per uur, zodat zijn put op 1 januari 2001 niet bekend was bij de provincie Limburg.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    De Afdeling stelt allereerst vast dat, ook indien wordt aangenomen dat de put is geslagen voor 1976, een vergunning is vereist voor het hebben en gebruiken van de put op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (oud), en dat hierbij moet worden nagegaan of wordt voldaan aan het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.7.1.    Blijkens het onder 2.3 genoemde arrest moet onder een 'project' in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn onder meer worden verstaan de uitvoering van bouwwerken of de totstandkoming van andere installaties of werken alsmede andere ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap. Grondwateronttrekking middels het gebruik van de put binnen de speciale beschermingszone de Mariapeel moet worden aangemerkt als een project.
Indien een project significante gevolgen kan hebben voor het gebied moet een passende beoordeling worden gemaakt, waarna eerst toestemming kan worden verleend voor een project, indien zekerheid is verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied.
2.7.2.    Het gebruik van de put houdt niet direct verband met noch is dit nodig voor het beheer van de Mariapeel. Door het gebruik van de put wordt onttrekking van grondwater in de beschermingszone gerealiseerd. Niet is uitgesloten dat het onttrekken van grondwater in de hoeveelheden als door appellant beoogd, significante gevolgen kan hebben voor de natuurwaarden van het gebied, mede gelet op cumulatieve effecten in samenhang met andere grondwaterbeïnvloedende projecten en de reeds ernstig verdroogde staat van de Mariapeel. In dat geval moet een passende beoordeling worden gemaakt naar de effecten van de grondwateronttrekking voor het gebied. Een dergelijke beoordeling is voor de put van appellant niet gemaakt. De onder 2.6.3 genoemde onderzoeken, die door verweerder worden beschouwd als een passende beoordeling, hebben geen betrekking op de put van appellant, omdat deze put, waarvan niet vaststaat welk gebruik daarvan in de jaren voor 2001 is gemaakt, niet bekend was en derhalve niet bij deze beoordeling in ogenschouw is genomen. Het E2 scenario heeft derhalve niet mede betrekking op de put van appellant. Een passende beoordeling ontbreekt derhalve.
2.7.3.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen zekerheid is verkregen dat de wateronttrekking door middel van de put niet de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten.
2.7.4.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het recht. Verweerder heeft de vergunning derhalve terecht alsnog geweigerd.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
177-548.