In deze zaak heeft de Raad van State op 6 juni 2007 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 30 november 2006 enkele voorschriften van de aan appellante verleende vergunning van 29 april 2003 gewijzigd en nieuwe voorschriften toegevoegd. Dit besluit werd op 7 december 2006 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 9 januari 2007 beroep ingesteld, waarbij de gronden op 17 januari 2007 zijn aangevuld. Verweerder heeft op 13 februari 2007 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer na verwijzing van een meervoudige kamer.
Tijdens de zitting op 3 mei 2007 heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. H.B.J. Reijnders en H. Beckers, haar bezwaren toegelicht. Verweerder was vertegenwoordigd door drs. J.H.M.M. de Jongh en ing. G.G.A.T. Soons. Appellante betwistte de voorschriften inzake de financiële zekerheidsstelling, met de stelling dat de vrachtwagenbanden die in de inrichting worden opgeslagen ten onrechte als afvalstoffen zijn aangemerkt en dat het bedrag voor de financiële zekerheidsstelling te hoog is.
De Voorzitter had eerder op 22 februari 2007 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij oordeelde dat alle in de inrichting opgeslagen banden als afvalstof moeten worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak bevestigd dat verweerder in redelijkheid de voorschriften inzake de financiële zekerheidsstelling aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.