200607553/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/711 van de rechtbank Arnhem van 8 september 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Rheden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Rheden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 december 2005 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en besloten bouwvergunning te verlenen voor een aangepast bouwplan.
Bij uitspraak van 8 september 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 16 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 2006 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
[vergunninghouder] is in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks, ambtenaar bij de gemeente, en mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en [wederpartijen] in persoon zijn verschenen.
2.1. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de bouw van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rheden-West 1989" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden II". Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden II" bestemd voor: a. wonen (al dan niet in gestapelde vorm); (…). Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag op deze grond alleen worden gebouwd met inachtneming van het maximumbebouwingspercentage van de hoofdgebouwen en de maximumgoothoogte en hoogte die op de kaart zijn aangegeven. Het op de kaart aangegeven maximum bebouwingspercentage bedraagt 40%. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder "bouwvlak" verstaan: een op de kaart aangegeven, door bouwgrenzen omsloten vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid, waarop gebouwen zijn toegelaten. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder "bebouwingspercentage" verstaan: een op de kaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwvlak binnen een bouwperceel aangeeft, dat maximaal bebouwd mag worden. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder "bouwperceel" verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een functioneel zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bebouwingspercentage van 40% ziet op de maximaal toelaatbare bebouwing binnen het totale bestemmingsvlak, voor zover dat is gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrens. Het college voert daartoe aan dat op de plankaart voor het aan de Oranjeweg gelegen bestemmingsvlak met de bestemming "Woondoeleinden II" slechts één bouwgrens is opgenomen, langs de rand van dat bestemmingsvlak. Op andere woonbestemmingen binnen hetzelfde plangebied zijn volgens het college wel bouwgrenzen rond individuele percelen aangegeven. De planwetgever heeft er aldus uitdrukkelijk vanaf gezien om binnen individuele percelen bouwgrenzen aan te geven, aldus het college.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Uit de hiervoor weergegeven planvoorschriften volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het maximumbebouwingspercentage van 40% geldt ten aanzien van het perceel [locatie] en niet, zoals het college betoogt, ten aanzien van het totale bestemmingsvlak, voor zover dat is gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrens. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 7 november 2001 in zaak no. 20003919/1 (BR 2002, 406) en de door de rechtbank genoemde uitspraak van 26 mei 2004 in zaak no.
200305777/1(AB 2004, 250), bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel moet worden uitgegaan van kadastrale percelen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van het begrip "bouwperceel", gesproken wordt van een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een "functioneel zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing" is toegelaten. Ter zitting van de Afdeling is bovendien gebleken dat voor de bouw van het huizenblok waar de woning [locatie] deel van uitmaakt, vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend op basis van een conceptuitwerkingsplan, dat in de huidige verkaveling van de percelen voorzag. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het perceel [locatie] als bouwperceel moet worden aangemerkt en niet het gehele op de plankaart door de bouwgrens omsloten stuk grond dat een volledig huizenblok omvat.
2.3.2. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen over de vraag of het aanvaardbaar is dat het college in hoger beroep opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over de uitleg van het begrip 'bebouwingspercentage' dat overeenstemt met het standpunt dat het college daarover zelf heeft ingenomen in de beslissing op bezwaar.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,13 (zegge: vierendertig euro en dertien cent); het dient door de gemeente Rheden aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007