200607617/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Coevorden,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1208 van de rechtbank Assen van 5 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) aan Zevenster B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een medisch centrum en 14 appartementen op het perceel Burgemeester Feithsingel 4 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2006, verzonden op 6 september 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief gedateerd oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 november 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Vegt, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.1. De op 29 april 2005 verleende bouwvergunning, die is overgeschreven op naam van [vergunninghoudster], ziet op het oprichten van een tandartsenpraktijk en 14 appartementen. Het bouwplan is wat betreft bouwhoogten en -oppervlakte in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenvree" (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel is bestemd tot "Bebouwingsklasse G", ingevolge welke bestemming woningen niet zijn toegestaan. Het college heeft ten behoeve van de in het bouwplan opgenomen appartementen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.2. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 4 oktober 2005 vernietigd, omdat ten tijde van het nemen van dat besluit voor het gebied geen voorbereidingsbesluit gold en geen ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, zodat niet voldaan werd aan het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO. Het college was derhalve niet bevoegd artikel 19, eerste lid, van de WRO toe te passen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat ten tijde van de aangevallen uitspraak een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, zodat werd voldaan aan het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO.
2.3. Het hoger beroep van appellanten richt zich uitsluitend tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Hiertoe voeren appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen ten behoeve van het bouwplan.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de aan het bouwplan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing toereikend moet worden geacht en het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu het merendeel van de bezwaren van appellanten zich niet zozeer richt op de verleende vrijstelling ten behoeve van het wonen maar meer op de omvang van het complex als zodanig en de overige gebruiksmogelijkheden daarvan, die echter reeds mogelijk waren onder de bestaande planvoorschriften.
2.4.2. Het betoog van appellanten slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Ingevolge het bestemmingsplan is het toegestaan gebouwen ten behoeve van de publieke dienst en andere gebouwen voor bijzondere doeleinden op te richten. De verleende vrijstelling was slechts nodig om het gebruik van gebouwen voor woondoeleinden mogelijk te maken. Mede omdat de bezwaren van appellanten zich voornamelijk richten op de ingevolge het bestemmingsplan reeds toegestane omvang van het bouwplan, heeft het college zich bij afweging van de betrokken belangen op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van 14 appartementen niet tot een dusdanige aantasting van het woon- en leefklimaat en de privacy van appellanten leidt dat de vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de woningen van appellanten zijn gelegen op een afstand van meer dan 35 m van de te realiseren appartementen. Niet valt derhalve in te zien dat, na de vernietiging van het besluit van 4 oktober 2005 op formele gronden, een beslissing van een andere strekking of inhoud door het college zal worden genomen, zodat sprake was van een situatie waarin aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb toepassing mocht worden gegeven. De rechtbank heeft dan ook terecht van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik gemaakt.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte de door hen in beroep gemaakte reiskosten heeft vastgesteld op € 20,64 en ten onrechte het door hen in beroep betaalde bedrag aan griffierecht heeft vastgesteld op € 138,-.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. Gelet op het feit dat appellanten in hun hoger beroepschrift enkel hebben gesteld dat voormelde bedragen door de rechtbank onjuist zijn vastgesteld en zij ter zitting van de Afdeling niet zijn verschenen, is door hen niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen door de rechtbank onjuist zijn vastgesteld. Ook anderszins is dat niet gebleken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007