200607968/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1571 van de rechtbank Almelo van 20 september 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij faxbericht gedateerd op 1 juli 2005 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) verzocht de meegezonden of een concept-vaststellingsovereenkomst te aanvaarden dan wel een nieuw mediationtraject op te starten.
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft het college appellant onder andere meegedeeld niet bereid te zijn het mediationproces te herstarten.
Bij faxbericht van 3 september 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
Bij besluit van 4 november 2005 heeft het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij faxbericht van 15 december 2005 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek en tegen het besluit van het college van 4 november 2005.
Bij uitspraak van 20 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 31 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxberichten van 30 november 2006 en 1 december 2006. Deze faxberichten zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2007, waar geen der partijen is verschenen.
2.1. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat de fictieve weigering ziet op het niet nemen van een privaatrechtelijke rechtshandeling, te weten: het aangaan van een vaststellingsovereenkomst. Een dergelijk besluit is volgens het college een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling en ingevolge artikel 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
2.2. De rechtbank heeft de brief van het college van 8 juli 2005 aangemerkt als reactie op het verzoek van appellant en overwogen dat van het niet tijdig beslissen geen sprake is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard nu het gaat om een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling dat niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij om wraking van mr. M.E. van Wees heeft verzocht faalt, nu niet is gebleken dat appellant een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Het verzoek van appellant om informatie over mr. M.E. van Wees kan niet als zodanig worden opgevat.
2.4. De wijze waarop de rechtbank de uitspraak heeft ondertekend en openbaar gemaakt is niet in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, en 8:77, derde lid, van de Awb. Ook bestaat geen aanleiding de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gekozen wijze van vermelding van de partijen in strijd te achten met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. In dit verband zij opgemerkt dat de rechtbank terecht het college als verwerende partij heeft aangemerkt nu het beroep is gericht tegen een besluit van dat college. Dat het college eerst ter zitting het Mandaatsbesluit 2003 en het daarbij behorende Overzicht I heeft overhandigd maakt dat niet anders. Artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb vereist, anders dan appellant stelt, niet dat in de uitspraak een kop met de tekst 'de gronden van de beslissing' wordt opgenomen.
2.5. Appellant heeft samengevat aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de concept-vaststellingsovereenkomst een privaatrechtelijke rechtshandeling is en dat de rechtbank het beroep niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de brief van 8 juli 2005 moet worden gezien als het besluit op het verzoek van appellant. Gelet hierop is van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek geen sprake. Het door appellant ingestelde bezwaar tegen het niet tijdig nemen van het besluit dient derhalve wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het bezwaar wordt mede geacht te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat het bezwaarschrift van appellant, gedateerd 3 september 2005, niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de verzending van het besluit van 8 juli 2005 is ingediend en dat derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, sprake is van overschrijding van de termijn. Vaststaat voorts dat het besluit van 8 juli 2005 niet de vereiste rechtsmiddelenclausule bevat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 mei 2001 in zaak no. 200004158/1 (AB 2004, 291) geldt echter als uitgangspunt dat bij ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting in het besluit de termijnoverschrijding alleen verschoonbaar is als sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit verband merkt de Afdeling op dat de brief van 8 juli 2005 een uitdrukkelijke afwijzing van het verzoek van appellant bevat. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat appellant ervaring heeft met het voeren van bestuursrechtelijke procedures, is de Afdeling van oordeel dat van bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor genoemd, niet is gebleken. Het college had het bezwaarschrift van appellant derhalve wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op het bovenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Voorts ziet de Afdeling, gelet op het feit dat het dictum hetzelfde blijft, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 4 november 2005 in stand laten.
2.9. Het verzoek van het college om appellant te veroordelen tot vergoeding van de kosten die het stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, wordt reeds afgewezen vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep van appellant.
2.10. Van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 september 2006 in zaak no. 05/1571;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 4 november 2005, kenmerk 05C0001182;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
VI. gelast dat de gemeente Enschede aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007