200605144/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
verweerder.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Enkco B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een vleesverwerkend bedrijf, gelegen aan de Waagweg 5 te Holten. Dit besluit is op 20 juni 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Spigt, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink en H.G. Pluimers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L.F. Wiggers-Rust, advocaat te Zutphen, en [gemachtigden], werkzaam voor vergunninghoudster, daar als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 6 juni 2006 is aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het veranderen van haar vleesverwerkend bedrijf. De veranderingen hebben betrekking op een uitbreiding van de werktijden, zodat de reeds vergunde productielijnen gedurende zeven dagen per week, maximaal 12 uren in de dagperiode, vier uren in de avondperiode en drie uren in de nachtperiode in werking mogen zijn. Van deze productietijden mag gedurende maximaal 12 dagen per kalenderjaar worden afgeweken door op die dagen in de nachtperiode gebruik te maken van de schnitzel- en sorteerlijn in hal 3. Daarnaast zijn twee extra tempereercontainers vergund voor maximaal zeven jaar.
2.2. Ingevolge artikel 8.17 van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:
a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is;
b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd;
c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.
2.2.1. Appellanten betogen dat ten onrechte een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, nu het gebied waarin de inrichting is gelegen zal worden gerevitaliseerd, in verband waarmee de inrichting verplaatst zou moeten worden. De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer, in het bijzonder artikel 8.17 van die Wet, noch daaruit volgende regelgeving de mogelijkheid biedt om een voor onbepaalde tijd aangevraagde vergunning vanwege ruimtelijke ontwikkelingen voor een beperkte periode te verlenen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Appellanten betogen dat met de veranderingsvergunning de geluidsoverlast onaanvaardbaar zal toenemen, nu de geluidveroorzakende activiteiten ook op zondag en in de nachtperiode worden toegestaan. Bovendien brengen de vergunde tempereercontainers te veel geluid voort, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat de geluidnormen, die aan de vergunning zijn verbonden, onvoldoende zijn ter beperking van de geluidhinder.
2.4.1. Verweerder stelt dat de activiteiten die met de bestreden veranderingsvergunning zijn vergund inpasbaar zijn in de geluidnormen, zoals opgenomen in de vigerende revisievergunning. Van toenemende geluidsoverlast is volgens hem dan ook geen sprake.
2.4.2. In het aan de onderhavige veranderingsvergunning verbonden voorschrift 2.1. is bepaald dat de geluidsbelasting ten gevolge van de aangevraagde uitbreidingen en veranderingen, gevoegd bij de geluidsbelasting van de totale inrichting, niet mag leiden tot een grotere geluidsbelasting dan aangegeven in de voorschriften behorende bij de vigerende milieuvergunningen.
In voorschrift 2.1.a is bepaald dat in afwijking van voorschrift 2.3 van de op 19 december 2001 verleende veranderingsvergunning, met het kenmerk WM01/27, voorschrift 4.2 van de op 3 januari 1997 verleende revisievergunning van toepassing wordt verklaard voor de beoordeling van de maximaal toelaatbare geluidsniveaus ter plekke van de bedrijfswoningen Industriestraat 11 en Waagweg 7.
In voorschrift 2.1.b is bepaald dat voorschrift 4.2 van de op 3 januari 1997 verleende revisievergunning gedurende de periode 07.00 uur en 23.00 uur niet van toepassing is op de maximale geluidsniveaus die ter plekke van de bedrijfswoningen Industriestraat 11 en Waagweg 7 voor zover deze geluidsniveaus worden veroorzaakt door het manoeuvreren van vrachtwagens op het parkeer- en wachtterrein voor vrachtwagens.
2.4.3. In voorschrift 4.1 van de bij besluit van 3 januari 1997, met kenmerk 96/158/Ni, aan vergunninghoudster verleende revisievergunning zijn de maximale geluidniveaus voor het equivalente geluidniveau bepaald op 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 4.2 van dat besluit mogen op de beoordelingsplaatsen de verhogingen van de geluidniveaus als piekwaarde niet hoger zijn dan 20 dB(A) boven de getalswaarden van de in voorschrift 4.1 genoemde equivalente geluidniveaus.
2.4.4. In voorschrift 2.2 van de bij besluit van 9 januari 2002, met kenmerk Wm 01/27, aan vergunninghoudster verleende uitbreidingsvergunning is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de woning op ca. vijf meter uit de noordelijke erfafscheiding (immissiepunt 2), niet meer mag bedragen dan 55 dB(A), 50 dB(A) en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.3. van dit besluit is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2., de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van het in voorschrift 2.2 genoemde immissiepunt, niet groter zijn dan 64 dB(A), 53 dB(A) en 51 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.5. De Afdeling overweegt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat met de aan de onderhavige veranderingsvergunning verbonden voorschriften 2.1.a en 2.1.b is beoogd een uitzondering op voorschrift 2.1 van deze vergunning te maken. Uit de tekst noch de opbouw van de aan de onderhavige veranderingsvergunning verbonden voorschriften valt dit af te leiden. In de voorschriften 2.1.a en 2.1.b wordt alleen een verbinding gelegd met voorschriften die aan de op 9 januari 2002 en 3 januari 1997 verleende vergunningen zijn verbonden. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel van zorgvuldigheid.
Voorts is de verbinding die bedoelde voorschriften 2.1.a en 2.1.b met de diverse onderliggende vergunningen en daarbij behorende akoestische rapporten aanbrengen, niet te doorgronden. Daardoor wordt uit deze voorschriften niet duidelijk welke geluidnormen in welke situaties voor welke periode gelden, temeer omdat bij een aantal voorschriften waarnaar de voorschriften 2.1.a en 2.1.b verwijzen, niet duidelijk is of deze zien op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) dan wel op het piekgeluidniveau (LAmax). Als gevolg hiervan kan van deze voorschriften 2.1.a en 2.1.b ook de toereikendheid niet worden beoordeeld. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met het algemene beginsel van de rechtszekerheid en het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat een besluit op een toereikende motivering moet berusten. De beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Aangezien de toereikendheid van de geluidgrenswaarden doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Een bespreking van de overige beroepsgronden van appellanten kan dan ook achterwege blijven.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten van 6 juni 2006,
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rijssen-Holten aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rijssen-Holten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007