ECLI:NL:RVS:2007:BA7032

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702692/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot intrekking van vergunning voor varkenshouderij en brijvoerinstallatie

Op 1 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland een besluit genomen om de vergunning voor een varkenshouderij en brijvoerinstallatie, verleend aan verzoeker B op 29 oktober 1991, in te trekken. Dit besluit is genomen op basis van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, omdat de inrichting volgens verweerder ontoelaatbare geurhinder zou veroorzaken voor de nabijgelegen woonbebouwing in Middelharnis. Verzoekers hebben op 16 april 2007 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 21 mei 2007 behandeld, waarbij verzoeker B en vertegenwoordigers van de provincie en de gemeente aanwezig waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat de vragen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van ontoelaatbare geurhinder, en of hij de vergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken, niet geschikt zijn voor behandeling in een voorlopige voorziening. Deze vragen moeten in de bodemprocedure worden behandeld. De inrichting is sinds 1991 op de locatie gevestigd en bevindt zich op ongeveer 800 meter van de dichtstbijzijnde woonbebouwing. Bij de vergunningverlening was een minimale afstand van 206 meter tot de woonbebouwing vereist om stankhinder te voorkomen.

De Voorzitter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit, gezien de betrokken belangen, voor schorsing in aanmerking komt. De Voorzitter heeft daarom besloten om het besluit van 1 maart 2007 te schorsen en heeft de provincie Zuid-Holland gelast om het griffierecht van € 285,00 aan verzoekers te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, J.H. van Kreveld, in aanwezigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat, en is openbaar uitgesproken op 4 juni 2007.

Uitspraak

200702692/2.
Datum uitspraak: 4 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], respectievelijk gevestigd en wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft verweerder op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de op 29 oktober 1991 aan [verzoeker B] verleende vergunning ingevolge de Hinderwet en alle bijbehorende veranderingsvergunningen voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij en een brijvoerinstallatie, op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 mei 2007, waar [verzoeker B] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn [partij] en namens het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis, P. Visser, ambtenaar van de gemeente, en namens de vereniging "Huurdersvereniging Middelharnis" J.G. Bosma, gemachtigde, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verweerder heeft de vergunning ingetrokken wegens het naar zijn mening voorkomen van ontoelaatbare geurhinder ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing van de gemeente Middelharnis.
2.2.1.    Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; het bevoegd gezag komt daarbij beleidsvrijheid toe.
De Voorzitter overweegt dat de vragen of verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ontoelaatbare geurhinder en, indien dit het geval is, hij bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de vergunning heeft kunnen intrekken, zich niet lenen voor een behandeling in voorlopige voorziening en eerst in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen. Thans dient te worden bezien of er gelet op de betrokken belangen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De onderhavige inrichting is sinds 1991 op de onderhavige locatie gelegen en bevindt zich op een afstand van circa 800 meter van de dichtstbijzijnde aaneengesloten woonbebouwing. Bij de vergunningverlening is destijds bepaald dat ter voorkoming van stankhinder een minimale afstand van 206 meter tot aaneengesloten woonbebouwing in acht dient te worden genomen. Verder is ter zitting aannemelijk gemaakt dat uitvoering van het bestreden besluit al op korte termijn tot onomkeerbare gevolgen voor het bedrijf zal leiden.
Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven nog voor de uitspraak in de bodemprocedure tot sluiting van de onderhavige inrichting te willen overgaan, is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit gelet op de betrokken belangen voor schorsing in aanmerking komt.
2.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 maart 2007, kenmerk DGWM/2007/2836;
II.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld                                        w.g. Klap
Voorzitter                                           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2007
315