ECLI:NL:RVS:2007:BA7041

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703119/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 juni 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, dat op 22 maart 2007 lasten onder dwangsom had opgelegd met betrekking tot de inrichting aan de [locatie] te [plaats]. De dwangsom was opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. Verzoekster betwistte de overtredingen en verzocht de Voorzitter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 29 mei 2007 werd de zaak behandeld. Verzoekster werd vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo en ing. D. de Groot. De Voorzitter overwoog dat de opgelegde lasten onder dwangsom niet voldoende waren gespecificeerd en dat er twijfels bestonden over de feitelijke overtredingen. Verweerder had geen concrete bewijsstukken overgelegd die de overtredingen konden onderbouwen, en de Voorzitter concludeerde dat er uitzicht op legalisatie bestond, aangezien verzoekster een aanvraag voor een revisievergunning had ingediend.

De Voorzitter besloot om het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld te schorsen bij wijze van voorlopige voorziening, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd gelast dat de gemeente Barneveld het griffierecht van € 285,00 aan verzoekster vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van lasten onder dwangsom en de noodzaak van voldoende bewijs voor handhaving.

Uitspraak

200703119/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2007 heeft verweerder aan [verzoekster] lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo en ing. D. de Groot, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer en wegens het overtreden van artikel 13 van de Wet bodembescherming. De wegens het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer opgelegde last onder dwangsom ziet op verschillende activiteiten die in de inrichting zouden worden verricht zonder daartoe vereiste vergunning. De dwangsom bedraagt € 350.000,00 ineens, indien deze overtreding na 1 november 2007 voortduurt. De overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming betreft het wassen en afspuiten van motorvoertuigen boven betonstraatstenen waardoor de bodem kan worden verontreinigd. De dwangsom met betrekking tot deze overtreding bedraagt € 45.000,00 ineens, indien de overtreding na 1 mei 2007 voortduurt.
2.2.    Verzoekster betwist dat er sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Verweerder heeft gesteld dat tijdens controles op 14 en 20 november 2006 is geconstateerd dat sinds 2004 geen vrachtwagens meer bij derden zijn aangeboden voor reiniging en dat de bestrating nabij de compressorruimte is afgesleten. Hieruit leidt verweerder af dat de binnen de inrichting aanwezige vrachtwagens binnen de inrichting worden gereinigd. Verweerder heeft echter nooit feitelijk geconstateerd dat binnen de inrichting vrachtwagens worden gereinigd. Het bestreden besluit is in zoverre gebaseerd op aannames. Overigens heeft verzoekster ter zitting stukken overgelegd waaruit blijkt dat bij een derde vrachtwagens afkomstig van de inrichting van verzoekster worden gereinigd. Nu niet vaststaat dat er sprake is van een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, was verweerder niet bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.3.    Voorts voert verzoekster aan dat er geen sprake is van uitbreidingen van de inrichting die in strijd zijn met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter, met uitzondering van de door verweerder gestelde uitbreiding van de inrichting met het wassen en afspuiten van vrachtwagens, niet gebleken dat geen sprake is van uitbreidingen of veranderingen binnen de inrichting zonder daartoe vereiste vergunning en daarmee van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Verzoekster heeft echter op 27 april 2007, na het nemen van het bestreden besluit, een aanvraag voor een revisievergunning ingediend. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het een ontvankelijke aanvraag betreft en dat hij vooralsnog geen reden ziet dat de gevraagde vergunning niet verleend zou kunnen worden. Hieruit volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat voor zover verweerder in het kader van de heroverweging in zijn beslissing op bezwaar tot de conclusie komt dat sprake is van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer er in zoverre uitzicht bestaat op legalisatie. Onder die omstandigheid acht de Voorzitter het niet onredelijk dat verweerder alsdan tot de conclusie komt dat van handhaving op dat punt wordt afgezien.
2.4.    Met betrekking tot de hoogte van de dwangsom voor het overtreden van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voert verzoekster aan dat deze ten onrechte niet is gespecificeerd.
De door verweerder opgelegde dwangsom van € 350.000,00 wordt ineens verbeurd indien na 1 november 2007 niet aan de last wordt voldaan. Volgens verweerder ziet de dwangsom op alle activiteiten of uitbreidingen van de inrichting zonder daartoe vereiste vergunning tezamen. Dit blijkt echter niet uit het bestreden besluit. Bovendien is niet duidelijk welk bedrag wordt verbeurd indien bijvoorbeeld enkele, maar niet alle, activiteiten zijn beëindigd. Verder is er geen bedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, hetgeen in strijd is met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van alle betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 22 maart 2007, kenmerk 258645, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    gelast dat de gemeente Barneveld aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink                                  w.g. Plambeck
Voorzitter                                 ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007
159-492.