200700241/1 en 200700243/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluiten van 22 augustus 2006 en 5 september 2006 heeft verweerder de verzoeken van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de schietinrichtingen van de vereniging "Schutterij St. Cornelius" (hierna: vergunninghoudster) op de percelen Venboordstraat, ongenummerd, en Ittervoorterweg 70h te Weert, afgewezen.
Bij besluiten van 5 december 2006, verzonden op 7 december 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 9 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de inrichtingen niet overeenkomstig de geldende milieuvergunningen in werking zijn en meent dat verweerder op grond daarvan bestuurlijke handhavingsmaatregelen had moeten nemen.
2.2. In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Voor de inrichting aan de Ittervoorterweg is bij besluit van 16 februari 1982 een Hinderwetvergunning verleend. Deze wordt gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer.
Voor zover appellant betoogt dat de voorschriften daarvan niet kunnen worden nageleefd overweegt de Afdeling dat het besluit van 16 februari 1982 onherroepelijk is en in deze procedure niet kan worden aangevochten. De omvang van de onveilige zone staat met die vergunning vast.
2.4. Appellant betoogt dat de vergunningvoorschriften 1, 2, 6 en 20 niet worden nageleefd. Verder stelt hij onder meer dat in strijd met de vergunning op een zaterdagmiddag is geschoten.
2.4.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de voorschriften 1 en 20 zijn overtreden. Voorts is niet in geschil dat is gehandeld in strijd met de vergunning op de overige, hierboven genoemde punten. Gelet hierop was verweerder bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.4.2. Verweerder stelt, kort weergegeven, dat van handhavend optreden niettemin is afgezien omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij wijst er op dat door vergunninghoudster een nieuwe aanvraag om vergunning is ingediend en een ontwerpbesluit daarop binnenkort is te verwachten.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat ten tijde van het nemen van zowel de primaire als de bestreden besluiten nog geen aanvraag om een nieuwe vergunning bij verweerder was ingediend. Mede gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder ten tijde van deze besluiten er niet van kon uitgaan dat er concreet zicht bestond op legalisatie. Ook is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om handhaving ten onrechte afgewezen.
2.5. Voor de inrichting aan de Venboordstraat is bij besluit van 29 januari 1991 een Hinderwetvergunning verleend. Deze wordt gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer.
Voor zover appellant betoogt dat de voorschriften daarvan niet kunnen worden nageleefd overweegt de Afdeling dat het besluit van 29 januari 1991 onherroepelijk is en in deze procedure niet kan worden aangevochten.
2.6. Appellant stelt dat de voorschriften 2 en 4 niet worden nageleefd omdat het schieten niet werd beëindigd toen hij zich in de onveilige zone begaf. Voorts betoogt hij dat de schietbomen en de daarbij behorende oplegsteunen voor de buksen zijn verplaatst ten opzichte van de situatie die destijds is aangevraagd en vergund.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat de vergunning is overtreden. Gelet hierop heeft verweerder het verzoek om handhaving terecht afgewezen.
2.7. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. De bestreden besluiten, voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van de inrichting, gelegen op het perceel Ittervoorterweg, komen voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen de afwijzing van de verzoeken tot handhaving van de schietinrichting, gelegen op het perceel Ittervoorterweg 70h te Weert, gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 5 december 2006, kenmerk corritt44bobdb en kenmerk corritt48bobdb, voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van het verzoek tot handhaving van de schietinrichting, gelegen op het perceel Ittervoorterweg 70h te Weert;
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,00 (zegge: negenendertig euro); het dient door de gemeente Weert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 282,00 (zegge: tweehonderdtweeeëntachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007