200609123/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1], wonend te Montfoort, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Sticht B.V.", gevestigd te Montfoort,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1857 van de rechtbank Arnhem van 6 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij brief van 5 november 2005 hebben appellanten bezwaar gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) tegen het uitblijven van een reactie op hun brief van 15 oktober 2005.
Bij brief van 3 april 2006 hebben appellanten bij de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen de weigering van het college om hun bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Bij uitspraak van 6 november 2006, verzonden op 10 november 2006, heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard en bepaald dat het college alsnog een besluit dient te nemen naar aanleiding van het bezwaar van appellanten. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2006 hebben appellanten bij brief van 17 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 december 2006 hebben appellanten tegen het besluit van 24 november 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep op de voet van artikel 6:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Raad van State.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2007, waar [appellant 1] in persoon en als vertegenwoordiger van de vennootschap, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.A. van den Heuvel, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroepschrift is ingediend door [appellant 1] en De Sticht B.V.". Voor zover is gesteld dat het hoger beroep mede namens anderen dan [appellant 1] en De Sticht B.V. is ingesteld, blijkt dit niet uit het hogerberoepschrift. De toevoeging "c.s." achter [appellant 1] is daarvoor onvoldoende.
2.2. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Heumen (hierna: de APV), is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2.3. [appellant 1] heeft bij brief van 15 april 2005 de raad van de gemeente Heumen gevraagd of binnen zijn gemeente vrijelijk ligplaats met een woonschip kan worden ingenomen. Voorts heeft [appellant 1] verzocht eventuele beschikbare ligplaatsen aan hem, De Sticht B.V. of zijn familieleden toe te wijzen. Bij brief van 28 april 2005 heeft het college, in reactie hierop, aan [appellant 1] medegedeeld dat de gemeente Heumen in haar APV geen algeheel verbod heeft opgenomen op het innemen van ligplaatsen en dat in de gemeente geen plaatsen in openbaar water geschikt zijn om te worden bestemd of aangewezen om door een woonschip bij verblijf te worden ingenomen. Bij brief van 10 mei 2005 heeft het college [appellant 1] verzocht aan te geven op welke plek en op welke wijze hij van plan is een ligplaats in te nemen. Bij brief van 27 juli 2005 heeft [appellant 1] een aantal suggesties voor te beoordelen locaties voor het innemen van een ligplaats gedaan. Bij brief van 29 augustus 2005 heeft het college, voor het geval de brief van 27 juli 2005 als aanvraag zou moeten worden opgevat, deze onder verwijzing naar de eerdere correspondentie afgewezen. Bij brief van 15 oktober 2005 heeft [appellant 1] het college verzocht in te stemmen met inname van een drietal ligplaatsen, bijvoorbeeld op de eerder gesuggereerde locaties of op nader te bepalen locaties. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft het college opnieuw verwezen naar de eerdere correspondentie. Bij brief van 5 november 2005 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen deze laatste brief.
Het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2006.
2.4. Het beroep van appellanten van 3 april 2006 richtte zich tegen de weigering van het college om op het door appellanten gemaakte bezwaar van 5 november 2005 te beslissen. Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank, diende het college alsnog op dit bezwaar te beslissen. Nu dit inmiddels is geschied, hebben appellanten geen belang meer bij hun hoger beroep en zullen zij daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep van appellanten tegen de beslissing op bezwaar van het college van 24 november 2006.
2.5. Het college heeft het bezwaar van appellanten van 5 november 2005 onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 6 november 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling begrijpt deze verwijzing aldus dat het college zich op het standpunt stelt dat de brief van [appellant 1] aan het college van 15 oktober 2005 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag en dat de reactie van het college op deze brief van 26 oktober 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.6. Het college heeft geen gebruik gemaakt van zijn in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV neergelegde bevoegdheid om openbaar water aan te wijzen waar het verboden is een ligplaats in te nemen. Dientengevolge geldt geen verbod op grond van de APV om een ligplaats in te nemen in openbaar water. Hieruit volgt dat het college geen bevoegdheid bezit toestemming te verlenen voor het innemen van een ligplaats door appellanten. De brief van [appellant 1] aan het college van 15 oktober 2005 kan dan ook niet worden aangemerkt als een aanvraag, evenmin als de brief van het college van 26 oktober 2005 kan worden aangemerkt als een besluit. Het college heeft het bezwaar van appellanten van 5 november 2005 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Het college heeft verzocht om appellanten te veroordelen tot vergoeding van de kosten die het stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, zulks met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
2.9. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een zodanige veroordeling. Het enkele feit dat appellanten hoger beroep hebben ingesteld tegen een hun onwelgevallige uitspraak kan niet als kennelijk onredelijk dan wel onredelijk gebruik van procesrecht worden aangemerkt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van 24 november 2006, kenmerk 06.012302, ongegrond;
III. wijst het verzoek om een veroordeling van appellanten in de kosten af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.