200604278/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard het wijzigingsplan "Doornenburgsestraat ongenummerd" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 maart 2006, no. 2006-004687, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten per faxbericht van 9 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2006.
Bij brief van 30 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Per faxbericht van 26 juli 2006 heeft [partij] verzocht als partij te worden toegelaten. Dit verzoek is door de Voorzitter van de Afdeling toegewezen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, vertegenwoordigd door R.L. Noppen, ambtenaar van de gemeente en [partij] in persoon en bijgestaan door mr. ing. E. Stroobosscher, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan "Doornenburgsestraat ongenummerd" betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied Gendt". Met het plan wordt beoogd een planologisch kader te scheppen ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning met garage, alsmede een loods, op een perceel, kadastraal bekend gemeente Gendt, sectie […] nos. […], aan de Doorenburgsestraat te Gendt, in verband met de vestiging van een boomkwekerij ter plaatse.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
Zij stellen daartoe dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Ter onderbouwing van hun stelling brengen appellanten naar voren dat zij ten onrechte niet gehoord zijn naar aanleiding van de door hen ingediende zienswijze, nu vele zienswijzen zijn ingediend, het plan mager is onderbouwd en de motivering van het plan is gebaseerd op evident onjuiste aannames.
Appellanten stellen voorts dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft. Daartoe voeren appellanten in de eerste plaats aan dat verweerder niet, althans onvoldoende, zelf de ingebrachte zienswijzen heeft beoordeeld. Daarnaast voeren appellanten aan dat het wijzigingsplan niet in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan "Buitengebied Gendt" opgenomen wijzigingsvoorwaarden. Volgens appellanten heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan de in de wijzigingsvoorschriften neergelegde eis dat het om een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf moet gaan. Twee door verweerder onderschreven adviezen aan het college van burgemeester en wethouders zijn oud en bevatten achterhaalde gegevens. Ook hebben appellanten in dat verband onder overlegging van een eigen deskundigenadvies gesteld dat bepaalde kosten ten onrechte niet zijn meegerekend, de investeringsbehoefte en het arbeidsloon te laag zijn gesteld en er ten onrechte van is uitgegaan dat de volledige oppervlakte kan worden ingezet bij de agrarische bedrijfsvoering, terwijl een deel zal worden bebouwd.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het om de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf gaat. Verweerder heeft ingestemd met de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde nota van zienswijzen.
De vaststelling van de feiten
2.5. Het door verweerder bij het bestreden besluit goedgekeurde wijzigingsplan is tot stand gekomen op grond van artikel 7, lid 24A, van de bij het bestemmingsplan "Buitengebied Gendt" behorende voorschriften. Op grond van dit artikellid kan, voor zover hier van belang, het college van burgemeester en wethouders, na een daartoe ingesteld onderzoek, de bestemming van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" wijzigen ten behoeve van de aanwijzing van een nieuw bouwperceel. De vestiging van nieuwe agrarische bedrijven is op grond van deze bepaling slechts toegestaan indien het een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf betreft en er geen onaanvaardbare toename van de milieubelasting plaatsvindt. Aangaande de vraag of sprake is van een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf wordt advies ingewonnen bij de agrarische deskundige.
In artikel 1, aanhef, en onder 14, van de planvoorschriften, behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Gendt" is als agrarische deskundige aangewezen de Provinciale Dienst voor Landinrichting en Landbouw, dan wel een door het college van gedeputeerde staten aan te wijzen onafhankelijke andere deskundige op het gebied van land- en tuinbouw.
Bij brief van 16 maart 1998 heeft de Afdeling Landelijk Gebied van de provincie Gelderland negatief geadviseerd over planologische medewerking, door toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de vestiging van het agrarisch bedrijf van [partij]. [partij], de initiatiefnemer tot de oprichting van het nieuwe agrarische bedrijf, heeft daarna een bedrijfsplan laten opstellen door GLTO Adviesgroep. Dit bedrijfsplan is gedateerd 21 september 1998. Naar aanleiding van dit plan heeft de betrokken provinciale dienst bij brief van 17 november 1998 alsnog positief geadviseerd.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland aan het college van burgemeester en wethouders van Bemmel medegedeeld dat de ingebrachte zienswijzen geen aanleiding geven de conclusie van het provinciaal landbouwkundig advies van 17 november 1998 te herzien.
Op 13 juni 2006 heeft J.H.M. Winkelhorst RA op verzoek van appellanten een financiële beoordeling uitgevoerd van het door GLTO Adviesgroep uitgebrachte rapport. Daarbij is gebruik gemaakt van een beoordelingsrapport van P.H. Schalk, taxateur voor de Nederlandse Bond van Boomkwekers van 12 juni 2006. J.H.M. Winkelhorst RA concludeert dat een boomkwekerij op bedrijfseconomische gronden niet haalbaar is. In het rapport van P.H. Schalk wordt geconcludeerd dat het beteelbare oppervlak, gelet op de in het bedrijfsplan beschreven gewassen, niet reëel is.
Op 28 augustus 2006 is in opdracht van [partij] door Arvalis Adviseurs een nieuw rapport uitgebracht. Bij de indiening van dat rapport als nader stuk in deze procedure, zijn de uitkomsten van de eerder door appellanten uitgebrachte rapporten tegengesproken.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Appellanten betogen tevergeefs dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door hen niet te horen naar aanleiding van de door hen ingediende zienswijzen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2002, in zaak no.
200202030/1, valt er geen wettelijke bepaling aan te wijzen die verweerder daartoe verplicht, verplichten de planvoorschriften daartoe evenmin en moet een hoorplicht alleen aangenomen worden indien bijzondere omstandigheden daartoe, uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming, aanleiding geven. De door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat vele omwonenden zich reeds bij eerdere procedures hebben verzet tegen het plan, kan niet als een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin aangemerkt worden. Bezwaren die anderen tegen het plan hebben ingediend zijn niet van betekenis voor een goed begrip van de zienswijzen die appellanten tegen het plan hebben ingediend. Ook de door appellanten gestelde magere onderbouwing van het plan stond in dit geval niet aan een goed begrip van de zienswijzen van appellanten in de weg. De stelling van appellanten dat het wijzigingsplan gebaseerd is op evident onjuiste aannames, hoefde in dit geval verweerder er niet toe te brengen hen te horen. Verweerder mocht zich reeds voldoende geïnformeerd achten, nu appellanten niet alleen zienswijzen hebben ingediend, maar ook eerder mondeling hun standpunt naar voren hebben gebracht op de informatiebijeenkomst van 25 april 2002, waarvan een verslag is gemaakt.
2.7. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd door aan te nemen dat een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf zal worden gevestigd stelt de Afdeling voorop dat appellanten niet de volwaardigheid van het bedrijf in omvang betwisten, doch de realiteit daarvan in de zin dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
Bij de beoordeling van de vraag of verwacht mag worden dat ter plaatse een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf gevestigd zal worden heeft verweerder zich laten leiden door de ambtelijke provinciale adviezen van 17 november 1998 en 2 oktober 2002. In deze adviezen wordt een beoordeling gegeven die uitgaat van het door de GLTO Adviesgroep opgestelde bedrijfsplan van 21 september 1998.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is echter in dat bedrijfsplan op essentiële punten wijziging gekomen. Waar het oorspronkelijke bedrijfsplan als uitgangspunt hanteerde dat veel specifieke vakkennis noodzakelijk was en in verband daarmee een bedrijfsleider zou worden aangetrokken die ook ter plaatse zou moeten kunnen wonen, is nadien gekozen voor een opzet waarbij [partij] zelf de werkzaamheden zou gaan verrichten en de teelt - zowel wat betreft aard als soorten te telen producten - zou wijzigen. Nu voorts ter zitting is gebleken dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit aan - een medewerker van - verweerder is medegedeeld dat de opzet voor een bedrijf ter plaatse was gewijzigd moet worden geoordeeld dat het op de weg van verweerder had gelegen omtrent deze gewijzigde opzet nader advies in te winnen.
Onder deze omstandigheden mocht aan het oorspronkelijke bedrijfsplan niet de betekenis worden gehecht die verweerder daaraan heeft toegekend. Aan het in opdracht van [partij] na het bestreden besluit nog opgestelde nieuwe bedrijfsplan moet, nu de daarin beschreven bedrijfsopzet niet ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, worden voorbijgegaan.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De overige argumenten behoeven geen bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juli 2006, kenmerk 2006-004687;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007