ECLI:NL:RVS:2007:BA7061

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700047/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodlopende procedure inzake gedoogbesluit zonder vergunning voor inrichting in Zeeland

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 juni 2007 uitspraak gedaan over een gedoogbesluit dat door het college van gedeputeerde staten van Zeeland was genomen. Het gedoogbesluit, dat op 22 augustus 2006 was afgegeven, betrof het zonder de vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting op een bepaalde locatie. Appellante, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat het bestuursorgaan niet tijdig had beslist op haar bezwaar, wat leidde tot het instellen van beroep. De Raad van State oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat appellante niet had aangetoond dat zij nog belang had bij de beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit. Het gedoogbesluit was inmiddels geëxpireerd, waardoor er geen geschil meer bestond. De Raad van State benadrukte dat een bestuursrechter alleen kan oordelen over geschillen die daadwerkelijk bestaan. De appellante had ook niet voldoende onderbouwd dat zij schade had geleden door de bestuurlijke besluitvorming, wat een procesbelang zou kunnen rechtvaardigen. De Raad van State besloot dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, behalve voor de kosten die voortvloeiden uit het nemen van het besluit op bezwaar. De provincie Zeeland werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200700047/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder verklaard het zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking hebben van een inrichting van [partij] op het adres [locatie] te [plaats] te gedogen.
Bij brief van 20 september 2006 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2007, heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 9 januari 2007, verzonden op 11 januari 2007, heeft verweerder alsnog een besluit op bezwaar genomen, waarbij het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard.
Bij brief van 29 januari 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep van 29 december 2006 nader aangevuld.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door P. Wattel en ing. A. Noltes, ambtenaren van de provincie, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 8 augustus 1996 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en het opslaan van puin op voornoemde locatie. Sinds 2000 wordt de inrichting geëxploiteerd door [partij]. De vergunning is op 8 augustus 2006 geëxpireerd.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder verklaard het in werking houden van de inrichting zonder vergunning onder voorwaarden te gedogen tot 1 januari 2007, of zoveel eerder als een nieuwe vergunning in werking treedt.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 9 januari 2007 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.2.    Verweerder heeft eerst na het instellen van het beroep van 29 december 2006 alsnog op het bezwaar van appellante beslist. De Afdeling stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde termijn heeft beslist, zodat na ommekomst van die termijn beroep kon worden ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van dat besluit. Nu echter niet aannemelijk is gemaakt dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3.    Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, voor zover thans van belang, wordt het beroep van appellante van 29 december 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 januari 2007, nu dat besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.4.    Het gedoogbesluit van 22 augustus 2006 is op 1 januari 2007 geëxpireerd. Zoals de Afdeling eerder, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2004 in zaak no.
200404708/1, heeft overwogen, is de bestuursrechter alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil, door expiratie van het besluit, niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan.
Voor zover appellante betoogt dat nog belang bestaat bij het beroep, omdat zij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, overweegt de Afdeling dat appellante de door haar beweerdelijk geleden schade onvoldoende heeft geconcretiseerd. Daarvoor is vereist dat de schade tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. De enkele omstandigheid dat appellante stelt schade te hebben geleden, is niet afdoende om een procesbelang aan te nemen.
Het beroep, voor zover het is gericht tegen het besluit van verweerder van 9 januari 2007, is derhalve eveneens niet-ontvankelijk.
2.5.    Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.6.    Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Nu het beroep zich richtte tegen het niet tijdig nemen van een besluit en niet te vroeg is ingesteld, is verweerder door het nemen van het besluit van 9 januari 2007 aan appellante tegemoetgekomen. De Afdeling acht gelet hierop in zoverre termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
Voor zover appellante in bezwaar en beroep mede heeft verzocht om vergoeding van bij haar in verband met het maken van bezwaar tegen het primaire besluit van 22 augustus 2006 opgekomen kosten, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding, nu de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het in bezwaar bestreden primaire besluit verwijtbaar onrechtmatig is.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007
271-489.